vlug stak ze de lantaarn aan, en liep zoekend door het schuurtje, daar stond het bordje onaangeroerd, en zij lichtte in de hoek bij de mand met hooi waar Floortje 's nachts sliep, nee ze was er niet. En - 't was al de tweede nacht dat ze weg was.
De geit stak haar zachte kop boven de ruif en keek haar aan, streelend gleed haar hand over 't lange haar, en zij dacht, als ze nou eens kwam Floortje op het licht af.
Even later stapte ze klappertandend in bed, en trok de dekens over zich heen.
Da sliep gerust.
Och als ze nou morgen ochtend er weer was dan zou Da zeggen, zie je nou wel je trekt je alles ook zoo aan en daar is ze nou gezond en wel. Ja zoo was ze nou eenmaal, ze hield van Floortje, en maakte zich dadelijk ongerust als ze niet thuis was. En - och als het er opaan kwam hield Da net zoo veel van Floortje.
Eindelijk viel ze in een lichte slaap, maar al heel gauw werd ze weer wakker en meende Floortje te hooren, ze zat dadelijk overeind in bed, de adem inhoudend - droomde ze - of was ze er werkelijk.
Daar hoorde ze 't weer héél zacht klagend ‘miauw’ onder 't raam.
Vlug sprong ze 't bed uit en in de haast stootte ze de stoel om die met een luiden bons tegen de openstaande bedsteedeur aanviel.
‘Wat is er Sophietje, ben je niet goed’? en ook Da was in een ommezien het bed uit.
‘Floortje is er, gauw Da, ik zal er in laten, ze is vast niet goed.’
‘Sophietje ik zal 't doen,’ en zij hield haar tegen.
‘Och nee Da’ en vlug was ze al bij de deur.
‘Floortje, Floortje’, riep ze in de open deur en trachtte in de duisternis te zien.
‘Zou 'k het me toch verbeeld hebben, nee 'k heb ze gehoord. Da geef de lantaarn is’, en toen ze samen het huis omliepen kwam Floortje haar hinkend tegemoet.
‘Och gut Da ze is ziek, ze kan bijna niet loopen, ze bloedt,’ en voorzichtig tilde Sophietje haar op.
‘Floortje, Floortje,’ en zij streelde het poesje, dat zich vertrouwelijk tegen haar aandrukte.
‘Nou Sophietje, 'k ben blij dat ze er is, 'k was al zoo bang dat we ze kwijt waren, toen ze er gisteren avond nog niet was.’
‘Och Da, als ze maar niet dood gaat,’ en ze ging zitten met Floortje op haar schoot.
‘Kijk is, het voorpootje bloedt, en erg ook.’
Da boog zich voorover om 't beter te zien. ‘Arm dier, ze heeft vast in een klem gezeten en zich losgerukt, zoolang getrokken tot het vel er bij hing, arm beest, wat zal ze een angst uitgestaan hebben. - Gut Sophietje, je zit vol bloed, zet ze even op den grond, 'k zal gauw een lapje krijgen.’
‘Och dat geeft niet,’ en ze streelde Floortje die haar hulploos aankeek.
Sophietje had de tranen in haar oogen, en zag er kinderlijk vroom uit in haar wit nachtjakje en witte rok, het blonde haar in een vlecht op haar rug.
Met veel zorg waschten en verbonden zij het pootje en legden haar in het mandje.
‘Arme Floortje, nou krijg je melk hoor,’ en Sophietje knielde bij de mand, en gulzig dronk poes de melk.
‘Je moet zien Da, hoe dankbaar ze je aankijkt, en ze spint, hoor je 't Da?’
Na eenige dagen hinkte Floortje weer achter Sophietje aan door het huis, of liep haar vlak voor de voeten. De eerste dagen kwam ze bijna niet uit haar mand die op een warm plaatsje naast de kachel stond. Sophietje voerde haar als een kind, zij kookte pap voor haar en bewaarde van het vleesch dat Da voor haar meebracht.
Da nam altijd de helft van de portie vleesch die zij in haar werkhuizen kreeg voor Sophietje mee, dat zij zelf er niet veel van gebruikte merkte niemand en Sophie's zwakke gezondheid verontrustte haar menigmaal.
Toen het pootje genezen was hinkte Floortje naar buiten, maar verder dan het muurtje om het tuintje waagde zij zich nog niet. Uren zat ze daar, terwijl Sophietje het propere huisje boende en dwijlde.
Sophietje vond het een prettige gedachte als ze Floortje daar wist op het muurtje bij de rozestruik, bijna altijd op de zelfde plek.
De enkele dagen dat Da thuis was had zij er altijd plezier in, ‘je kunt het Floortje aanzien dat je goed voor er bent,’ zei ze dan, ‘die oogjes kijken je zoo verstandig aan, als een mensch goed voor een dier is heb je er veel plezier van, en betoonen ze je dikwijls meer vriendschap dan de menschen, maar de meeste menschen slaan er geen acht op, en weten niet hoe goed en verstandig een dier is.’
O, wat had Sophietje naar den zomer verlangd, dan kleurde de vroolijke zon haar