| |
| |
Parade-gedachten - en nog wat.
Op mijn doorreis naar bad-Nauheim bleef ik een paar dagen onderweg in Wiesbaden. - En ik heb het ‘getroffen’ bij die gelegenheid, want, (ik wil nu óók eens spreken in den slavenziel-stijl van de ‘vrije’ ‘onafhankelijke’ Pers), ik genoot de ‘hooge eer’ van Z.M. den Keizer van Duitschland tot drie malen toe in mijn onmiddelijke nabijheid te kunnen aanschouwen, daar ik juist op het Kaiser-Friedrich-plein stond, toen hij ‘allerminzaamst’ groetend kwam aanrijden. ‘Allerminzaamst’, ‘het hooge gezelschap’, enz. enz., dat zijn namelijk zoo van die vrije-pers-uitdrukkingen, die onze slavenziel-journalisten gedwee uit de pen vloeien als zoovele geijkte phrasen, en welke de niet minder slavenziel-achtige lezers dankbaar indrinken als nectar.
Maar de werkelijkheid, och arme de werkelijkheid! Wat is die belachelijk èn treurig tegelijk!
| |
Belachelijk.
Ik heb altijd, gode zij dank, een ingeboren zin voor de komische zijde van elke zaak. Die gelukkige eigenschap heeft me al over heel wat heengeholpen, waaraan anderen zich alléén ergeren. Wel, toen ik daar stond op dien heet-zonnigen Kaiser-Friedrich-platz, midden tusschen de met gespannen aandacht ‘het hooge gezelschap’ afwachtende volksmenigte, toen kwam mij 't zoo allerdolst voor, die domme massa, die zich daar uren lang in de zon liet kapot braden, enkel en alleen om 't geluk van te mogen aanschouwen 'n gewoon mensch, net als ieder ander gewoon mensch, maar opgetakeld in 'n mooi soldatenpakje, omringd door eenige andere eveneens dito opgetakelde heeren plus één dame, des Keizers zuster, welke laatste, als hoofd van 't een of ander leger-corps, was verkleed in een mannen-pakje van boven, met epauletten, helm, etc., en 'n vrouwen-rok van onderen! -
't Allerkomiekste echter was wel de aanblik
| |
| |
van de verzameling oude heeren, leden van allerlei ‘Krieger-’ en dito-Vereine, die, in rij en gelid opgesteld, met prachtige vaandels in hunne oude beenderige handen, zich en hunne feestkleedij lieten natregenen (want nu en dan ging de zon schuil voor een flink regenbuitje) terwille van hetzelfde ‘vaderlandslievende’ doel.
O, die oude heeren, meestal, naar hunne kale zwarte jassen en ouderwetsche hooge hoeden te oordeelen, allesbehalve bedeeld met aardsche goederen, - was het niet komisch èn treurig tegelijk te bedenken, dat ze daar hun beste pakjes stonden te bederven, misschien zich een ziekte op den hals haalden óók nog, alleen om de ‘eer’ van straks een ‘minzaam’ knikje te zullen krijgen van den ‘oppersten veldheer’.
En dan daarenboven nog het veel-misbruikte woord van Bismarck, dat een van die vaandels voerde:
‘Wij Duitschers vreezen God, en overigens niemand ter wereld’.
Zie, óók van een Bismarck doet je, als je nadenkt, zulke pedante praat meer komisch dan indrukwekkend aan. Maar enfin, in dien mond kan je zulke phrasenmakerij nog laten passeeren. Echter, Bismarck, en met hem de tijd, waarin zijn woorden iets wezenlijks beteekenden in verband met de toenmalige gebeurtenissen, is lang ter ruste. En stel je nu voor iets zóó ur-komisch als die verzameling oude kereltjes, die je met 'n fermen stoot van je hand een voor een kon omgooien, die daar, beverig, en rhumatiekerig, stonden te hunkeren naar hun Mittag-schläfchen straks, met dat brallende vaandel,
‘Wij duitschers vreezen God, en overigens niemand ter wereld’.
Behalve om te beginnen ‘Benjamin’, mijn schoothondje, had ik wel hard op willen uitkraaien want, juist in Wiesbaden, is het mij altijd opgevallen hoe laf-bang zelfs groote flinke mannen dáár zijn voor 'n kleinen, hun niets-doenden hond. Meermalen is het me gebeurd dat ik, op een bank gaande zitten, den een of anderen ‘niets-vreezenden’ duitscher angstig zag opstaan wanneer Benjamin tegen hem blafte, en ontelbare malen is, juist door duitschers, de angstige vraag tot mij gericht: ‘Hij doet toch niets?’ Waarop dan gewoonlijk ter toelichting nog volgde, speciaal brievenbestellers, en andere flinke groote mannen in de kracht van het leven heb ik hier op het oog: ‘want, U moet weten, ik ben zoo bang voor 'n hond!’
Naar aanleiding van dezen laffen hondenangst heb ik dan ook reeds meermalen zulke duitschers geantwoord, dat ik den chauvinistischen franschen eens bij gelegenheid den raad zal geven een leger honden op hen af te zenden, aangezien er geen beter middel is, schijnt het, om duitsche dapperheid te doen veranderen in lafhartigheid dan door den blooten aanblik maar van zelfs een zoo onschuldig, zelf niets durvend hondje als mijn Benjamin.
Enfin, dat allemaal belet niet, dat het pedante Bismarck-woord wordt uitgebruld bij alle mogelijke feestelijke gelegenheden, en wordt gedrukt op de vaandels van zwakbeenige afgeleefde oude mannetjes.
| |
Maar óók treurig.
Toen viel m'n oog op de twee in waarheid ‘snoezige’ kereltjes vlak vóór me; de een kind uit 't volk, vlaskoppig vierjarig ventje, nog op moeders arm, de ander een flink-gebouwde mooie schooljongen, uit wat men noemt de beschaafde klasse, niet ouder dan twaalf, denk ik, z'n stroohoed versierd met de Keizer-bloem, de blauwe korenbloem, in zijn hand een bouquet daarvan, en zijn frisch open gelaat schitterend van enthousiasme, zijn stem babbelend onophoudelijk tegen zijn vriendjes rond om hem: ‘Dat is een generaal’. ‘Die daar heeft een prachtig uniform’. ‘En die nu voorbij rijdt, dat is een hóóge, hoor!’
Kanonnen-vee, dacht ik, arm, arm, kanonnen-vee, dat wordt grootgebracht aldus in louter phrasen en louter slavenziel-achtigheid! - 't Mooie pakje - datzelfde ‘wapen der dienstbaarheid’ dat men, waar het een livrei geldt van 'n particuliere onderneming hoogst-vernederend vindt, maar dat, zoodra 't in dienst van 't ‘vaderland’ wordt aangetrokken, ineens heet te zijn hoogst-eervol -, dat klatergoud, dat boeit de kinderziel, die nog niet weet van wat er schuilt achter dat alles, achter het militairisme, en de phrasen op de school, en in huis, en in de geschiedenisboekjes, die doen de rest! En straks trekt dan zoo'n misleid jongetje met een gevoel van groote ‘fierheid’ 's konings rok aan, en ‘voelt’ zich verbazend en dan....
Dan komt er een diplomatische zet van 'n regeering, die wil den oorlog met 'n nabuur, hem wil om 'n reden die nooit, nooit iets te maken heeft met wezenlijke vaderlandsliefde, en de slagvelden kunnen dan vertellen van het einde, onder martelingen en lijden, van
| |
| |
zulke jonge veelbelovende levens, waarvan er duizenden en tienduizenden gevorderd worden door elken, elken krijg....
| |
De Opperste Veldheer...
Daar kwam hij, omringd van 't heele mooi-opgetakelde troepje, bijna allen, hij-zelf aan 't hoofd, veel te log en te zwaar voor de aan heel-slanke, heel-mooie menschen alleen goed-kleedende praal-uniform, en zijn groeten was.... neen niet ‘minzaam’, het was integendeel de allerhooghartigste, allergenadigste, in-hoogmoedige blik van den heerscher, den bezitter, op den onderdaan.
En de ‘onderdanen’ schenen dat toch te voelen, want de geestdrift was maar matig. Maar toch, m'n oude heertjes van de Krieger-Vereinen vielen bijna om op hun zwakke beentjes enkel van plezier dat de Keizerlijke zon hun nog éénmaal bescheen vóór hun dood. En mijn vierjarige vlaskop op moeders arm schreeuwde met 'n schel kinderstemmetje: ‘Der Kaiser Hoch!’ Maar de twaalfjarige enthousiast was verontwaardigd, vond dat er niet genoeg werd Hurrah gejuicht. Het kwam niet te pas, zei hij ‘vaderlandslievend’. En hij raakte pas weer op dreef, toen de Keizer terugkwam, en werkelijk het schreeuwen en toejuichen luider en levendiger klonk dan in het begin. ‘Zoo hoort het’ - verklaarde hij gerustgesteld. -
Arme vierjarige vlaskop! - - Arme twaalfjarige krullebol! Zult gij enkel en alleen het tegenwoordige luier-leventje leiden straks van den hedendaagschen duitscher, zich vóórtzonnend in den roem van veertig jaren geleden, prijkend op parades met Bismarcks woorden, geschreven in mooie vaandels, en met klatergoud-uniformen aan, en U zelf door dat alles inbeeldend dat gij door zulke phrasen vaderlandslievende ‘helden’ zijt, of zal straks de een of andere heethoofd het smeulend vuur tusschen Frankrijk en Duitschland doen ontsteken tot een uitslaanden vlam, en zult gij, terwille van dien Keizer, die daar hoogmoedig en verwaten voorbijrijdt, zonder zelfs te vermoeden van Uw oprecht naief kinderlijk enthousiasme, worden neergeschoten en verminkt op afgrijselijke wijze, of sterven aan cholera of typhus of een dier andere vreeselijke doods-engelen, die den oorlog begeleiden?
| |
Vrije menschen.
'n Paar politie-agenten kwamen waarschuwen op gebiedenden toon - (voor de magnifique orde, die de duitsche politie weet te handhaven, heb ik overigens allen eerbied, ik, die nog pas in het Noordeinde in den Haag getuige was van het gebrek aan orde bij den optocht van muziekvereenigingen ter gelegenheid van Koningin Wilhelmina's twaalf en een half jarig regeerings-feest), - dat niemand, ook na afloop der parade, mocht wijken van zijn plaats voor en aleer de allerhoogste Keizerlijke Majesteit ten derden male zou zijn voorbijgereden om naar het slot terug te keeren. En toen de ‘landsvader’ inderdaad eenige oogenblikken later opdaagde stond alles dan ook muisstil, klonk het Hurrah-geschreeuw voorschriftmatig-onderworpen.
Toen dacht ik ineens aan het slot van Ibsens onvergelijkelijk raak stuk: der Volksfeind, als hij, dr. Stockmann, zijn twee jongens wil opvoeden tot ‘Vrije menschen’.
Vrije menschen! Zij zijn er niet. Zij zullen er nooit komen óók! Want het volk wil niet anders zijn dan slaven, van de eerste rangen tot de laagste: slaven. Zich buigen en krommen voor uniformen, voor klatergoud, voor lintjes, voor ridderorden, voor al wat macht uitoefent, en een hooghartig air aanneemt, dat zit den alledaagschen mensch ingeschapen als een levensbehoefte. Onder 'n republiek is 't geen haar beter! Zie maar eens b.v. hoe men in Frankrijk kruipt en knielt voor elk gekroond hoofd dat Parijs bezoekt, lees de van honigzoete vleierij, van likkerige nederigheid, overvloeiende berichtjes dan van de ‘democratische’ pers van het vrije fransche volk! En zie naar België, waar men onlangs in Brussel zich stond te overbrullen van louter feestvreugde, omdat men de onuitsprekelijke eer mocht genieten een ouden dikken wijngaarden-bezitter te kunnen toejuichen als 'n halfgod, in 'n zwarten rok, behangen met ridderorden, dien ze maakten van 'n gewonen man tot iets zóó voornaams als 'n president!
| |
Allemaal eender.
Ja, dat zijn zij, allemaal eender, in republieken en in Koningrijken, en in Keizerrijken. - Zij zijn overal dezelfde kruipende, op ijdelen praal en opschik gestelde, door phrasen elkaar zand in de oogen strooiende domme massa, bestaande zoowel uit voornamen als uit geringen. Indien zij vrije menschen waren, dan zouden zij hun Regeeringshoofd, of Koning, of President, beschouwen alleen als een die heeft te werken in die qualiteit, die voor die hooge betrekking en de daaraan verbonden hooge betaling extra goed zijn plicht heeft
| |
| |
te doen. En daarmee uit. De naam doet niet ter zake, vorst, koning of president, op den mensch, op den persoon, op hetgeen hij doet komt het aan. Zóó zouden ‘vrije menschen’ redeneeren. Maar die zijn er niet; - er zijn slechts slaven, slaven, die blij zijn met 'n gekleurd lintje, met 'n titeltje, met 'n genadigen hoofdknik zelfs, indien dat alles maar komt van boven-af, van de ‘hofkringen’. -
| |
Nauheim, 15 Mei 1911.
De werkelijkheid.
Toen ik hier aankwam vond ik mijn couranten mij wachtende. Uit de fransche courant: Excelsior knipte ik uit het onderstaand fait-divers, dat is een droeve, een vreeselijke bevestiging van de waarheid van hetgeen ik hierboven schreef, van het misdrijf namelijk dat er gepleegd wordt, in naam van ‘het vaderland’, aan jonge menschenlevens. De oorlog in Marocco, door Frankrijk gevoerd, is een schande zooals èlke oorlog. Ziehier tot welke tragische gevolgen het leidt, wanneer men in vredestijd, wordt verblind, door wapenschouwingen, etc.
‘Men heeft gisteren uit de Seine, quai d'Orsaij, opgevischt het lijk van een korporaal van het 23ste, van de koloniale infanterie, dat is herkend te zijn dat van den korporaal Billij.
Billy was dezer dagen aangewezen om naar Marocco te vertrekken. Hij stond op het punt te huwen. Bij de gedachte dat hij, misschien voor altijd, zijn aanstaande vrouw moest verlaten verloor hij de bezinning, en, op zekeren avond, terwijl hij met zijn toekomstige levensgezellin wandelde aan den oever van de Seine, zeide hij haar plotseling vaarwel, en wierp zich in den stroom.
(Excelsior).
Commentaar schijnt mij verder overbodig.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|