De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 722]
| |
liefst, om méé te leven het vrije, wilde, avontuurlijke leven der Indianen en Scouts, om zich in den geest te laten meeslepen naar hun wigwams en méé te rennen den rit op leven en dood in de onafzienbare prairiën! Doof en blind voor àl wat er om hem heen gebeurt, alles-vergetend in zijn zaligen roes, verdiept hij zich er in. Het wilde Indianengejoel, een overval in hinderlaag, het krijgsgehuil en de verwenschingen, de trotsche doodsverachting der overwonnenen die gefolterd worden aan den martelpaal, - dat alles hóórt en ziét hij in den geest, sleept hem mee en prikkelt uitermate zijn strijdlust. Ha! zùlk een leven! Zoo vrij, zoo vol afwisseling en avonturen! En als hij dan ontwaakt uit zijn heerlijken droom van wild en vrij prairie-leven, een droom die hem steeds te-vroeg eindigt, dan is het hem moeilijk zich weer over-te-plaatsen in het gewone, alledaagsche school-sleur-leven, neen, dan voelt hij zich nog de Old Shatterland, de Winnetou, Valentin Guillois en hoe al die roman-helden heeten mogen, dan rent hij met zijn gelijk-gestemde kameraden stijgerend en trappelend, als zat hij te-paard, door de tuin of het bosch met hoog-gekleurde wangen en vurig schitterende oogen en hun spel is een voortzetting van den onverzoenlijken en bloedigen strijd tusschen Apachen en Comanchen, ‘honden-van-bleekgezichten’, Llano-roovers en ‘roode-duivels’. In elken gezonden jongen, indien hij geen brave-hendrik is, sluimert de indiaan of padvinder en weinig is er toe noodig om dien in hem te wekken. Vechten, besluipen, sporennagaan, geheimzinnige teekens ontraadselen, dat zijn nog altijd de geliefkoosde spelen. - Oorlogsverhalen en Detective-geschiedenissen: zijn heerlijkste lektuur! We zouden hierin niets afkeurenswaardigs vinden - brave-hendrikken toch waren en zijn ons steeds de meest onsympathieke jongens-typen - indien niet die oorlogszuchtige geest in den jongen vaak later de oorzaak werd van zijn eigen ongeluk, n.l. wanneer hij, na geprikkeld te zijn met voor-God-koningin-en-vaderland-frazen en handig speculeeren op zijn ‘heldenmoed’ en ‘vastberadenheid’, zich laat overhalen te ‘teekenen’ voor leger of vloot, zulks op tè-jeugdigen leeftijd om ten-volle te kunnen beseffen wàt hij doet. - Vooral bij jongens van de ‘mindere’ standen komt dit maar al te vaak voor, terwijl de meesten, op rijperen leeftijd gekomen, zich hun onberaden stap diep beklagen. En het is dan ook even betreurenswaardig als streng te veroordeelen, dat te Rotterdam zich gevormd heeft eene Vereeniging ‘Jong-Nederland’ genaamd, welke zich ten-doel stelt, onder leiding van ‘bevoegde’ personen - onderofficieren - kinderen van zéér jeugdigen leeftijd af te richten voor de Nederlandsche Marine. - Wetende, hoe in den laatsten tijd bij ouders en kinderen de sympathie voor de vloot vooràl sterk verminderd is, tracht men thans, (onder den schijn de kinderen aangenaam en nuttig bezig te houden) door hen, gestoken in marineuniform, te laten marcheeren en oefeningen maken met speelgoed-geweertjes, den kinderen liefde in te gieten voor de Zeesoldaterij en de daarbij onmisbare vaderlands-liefde, om zoodoende te kweeken een wel-afgericht corps van jeugdige vaderlands-enthousiasten, die later, bij 't minste gerucht, onmiddellijk klaar zullen staan den ‘vijand’ tegemoet te trekken. - Een dergelijke vereeniging nu, althans één van gelijke strekking, is gesticht door den bekenden Luit. Gen. Baden Powell - zooals men zich herinneren zal, dezelfde die zich zoo verdienstelijk heeft gemaakt in den ieder nog versch in 't geheugen liggenden Transvaalschen goud- en diamant-oorlog - welke vereeniging gedoopt is met den naam van Boy-Scouts. Listiger en verraderlijker dan de nederlandsche stichters van oorlogszuchtige-kindervereen., tracht hij, door in te werken op den indianen- en padvindersgeest der jongens, door hiervan handig partij te trekken en te speculeeren op hun eergevoel, hun ridderlijkheid en moed, hen op te wekken tot toetreding tot de padvinderij. Hoewel als doel der vereen, voorgewend wordt frissche en gezonde jongens te kweeken, hulpvaardig voor anderen, liefde koesterende voor de Natuur, ridderlijk in de bres springend voor zwakken en ouden, eerlijk en openhartig, enz. enz., wordt er in bovengenoemde brochure, die een beeld tracht te geven van het wezen der Boy-scouterij, herhaaldelijk en m.i. overbodig gezinspeeld op vaderlandsliefde, eerbied voor de overheid, liefde voor het vorstenhuis en méér van die liefden, welke voorgesteld worden als eigenschappen zonder welken mèn geen rechtgeaard Boyscout kan zijn. Laat mij echter trachten den inhoud der brochure zoo beknopt mogelijk weer te geven. De schrijver dan vangt aan met een m.i. wel wat onbeholpen en onduidelijke uiteen- | |
[pagina 723]
| |
zetting te geven van het wezen der padvinderij. ‘Een padvinder’, leeraart hij, ‘is een man die een bizondere cursus voor zijn vak heeft meegemaakt en wiens plicht het is het eigenlijke leger vooruit te gaan, teneinde de bewegingen van den vijand te verkennen en daarvan rapport uit te brengen aan den leger-commandant. ‘Ook wordt hij dikwijls voor bijzonder gevaarlijke ondernemingen gebruikt, zooals het overbrengen van een bevel, dwars door de vijandelijke liniën of het doortrekken van een vijandelijk kamp om verbinding te krijgen met een optrekkende, uit bevriende troepen bestaande legermacht. Zulke mannen moeten dapper, vlug, snel van begrip, intelligent en bovendien goede hardloopers en zwemmers zijn. Nu kunt ge zeggen, ik zou graag lid worden, maar mijn ouders willen niet dat ik soldaat word. Goed, maar dat is geen beletsel, ofschoon ik er van overtuigd ben, dat in tijden van gevaar, als hun dienst verlangd werd, geen enkele jongen weigeren zou gevolg te geven aan het bevel.’Ga naar voetnoot*) Neen, dat spreekt vanzelf. Daarvoor wordt gezorgd. We weten dus nu wat padvinders voor wezens zijn: lieden die in dienst staan van het leger. Maar de schrijver komt nog aandragen met namen van een ander soort padvinders van meer verheven gehalte en welke der menschheid ongetwijfeld van méér nut zijn geweest, b.v.: van Dr. Livingstone, Mac. Donald Stuart, Charles Sturt, de ontdekkingsreizigers en van de moedige Grace Darling en de edele Florence Nightingale, aan welke twee laatsten ik evenwel weinig padvinder-achtigs kan vinden. Enfin. Dan verhaalt hij ons van zekeren 15-jarigen jongen, Goodman, die alléén een geheel Amerikaansch dorp zou hebben gered bij een dreigenden overval door Roodhuiden. Dat moet men niet uitvlakken, en hij noemt dezen jongen dan ook ‘een beroemd lid der padvinders’. Het is natuurlijk een gaping in onze kennis van beroemdheden dat wij nimmer van dezen handigen jonge-heer gehoord hebben. Haasten wij ons dit te vullen: Goodman heet-i. - Uit bovengenoemde mededeelingen, meent de schrijver, blijkt duidelijk genoeg wat de uitdrukking Padvinderij beteekent. ‘Het doel ervan is uitgedrukt in het motto: Wees voorbereid en houdt U gereed’: ‘Ieder lid moet altijd voorbereid en gereed zijn, in iedere beteekenis: wees gereed om te vechten tegen onrechtvaardigheid of onderdrukking; wees klaar om iedereen de behulpzame hand te bieden; houdt u gereed om in dringende noodzakelijkheid te handelen en anderen te hulp te snellen zonder een gedachte aan u zelf, wees gereed om uwe vrienden te helpen en ten slotte, wees gereed om de geliefde vlag van uw vaderland hoog te laten wapperen.’ Ja, wees daartoe vooral bereid en gereed, want dat is het doel der geheele Padvinderij, nietwaar? Die ‘geliefde vlag’, hè, en 't ‘vaderland’.... ons bloed.... ons leven.... oranje boven! Duidelijker kon het doel der geheele padvinderij niet naar voren springen. Legt men die hier maar niet al te openlijk bloot? Met ‘een waarschuwend’ woord, de studie der padvinderij toch vooral ‘ernstig op te nemen’ en ‘erbij te blijven’, besluit de schrijver het eerste hoofdstuk zijner brochure. ‘Natuurlijk’, zegt hij, ‘wenscht ge allen bereid te zijn in de hierboven beschreven wijze’. ‘Maar’ - preekt hij - ‘men komt er niet alleen met wenschen.’ ‘Neem de Padvinderij aan, niet als een tijdverdrijf, maar als een ernstige studie, en rust niet, voordat ge een goed Padvinderslid geworden zijt, want daardoor wordt ge niet alleen zelf beter en ontwikkelder, maar ge krijgt beteekenis voor den Staat. Het jonge, opgroeiende geslacht moet de eer van het land hoog houden, in zijn handen rust de toekomst van het land. Zorgt er dus voor, dat ge u op alle wijzen oefent voor uw werk.’ Ik was weer zoo vrij de belangrijkste zinsneden te doen spatieeren. ‘De eer van het land’.... ‘beteekenis voor den staat’.... op deze lafhartige wijze worden de kinderzielen reeds van jongs-af vergiftigd met dat verderfelijk chauvinisme, dat hen ertoe brengt, later, bij het minste oorlogsgerucht, als wilde beesten op elkander in te stormen en elkaar te slachten, om de eer- en hebzucht te bevredigen van het gewetenloos kapitalistendom. Met deze afschuwelijke, menschkundig-berekende frazen streelt men laaghartig de ijdelheid der kinderen en zweept hen op tot moord en roof.
De volgende hoofdstukken bevatten wenken voor de oprichting eener deugdelijke boyscouts-vereeniging. Alles gaat op militaire wijze. Het padvinders-leger bestaat uit troepen; elke ‘troep’ staat onder leiding (bevel) van | |
[pagina 724]
| |
een Scoutmaster. Deze officier moet door de jongens steeds als ‘mijnheer’ worden aangesproken en door iedereen gegroet (gesalueerd). Een ‘troep’ bestaat weer uit 3 patrouilles, onder bevel van een ‘leider’ en een ‘korporaal’. De eerste is hieraan te herkennen dat hij de drager is der patrouille-vlag en aan zijn bijzonder insigne. Ook hij moet gegroet (gesalueerd) worden door alle patrouille-leden. De ‘korporaal’ is verplicht den leider hij te staan, of, bij diens eventueele afwezigheid ‘het bevel over te nemen.’ Hij wordt door den patrouilleleider gekozen en draagt een teeken van zijn rang. ‘De leden moeten zijn bevelen onvoorwaardelijk gehoorzamen.’ De patrouilles worden gevormd door drie soorten leden, 1e klasse-leden, 2e klasse-leden en Tenderfoots (beginners). Om bij een dezer klassen te worden ingelijfd dient men daartoe vooraf een examen af te leggen. De eischen voor het 2e-klas examen zijn: I. Een maand diensttijd als Tenderfoot achter den rug hebben. II. Eenige vaardigheid in het leggen van een verband. III. Beginselen van seinen met seintoestel of Morseteekens. IV. Een spoor volgen of eene beschrijving geven van één der vier winkel-etalages, voor elk waarvan men slechts één minuut heeft stil gestaan. V. 1¾ mijl loopen met den scout-pas in 12 min. VI. Vuur aanleggen met niet meer dan twee lucifers. VII. Een kwart pond vleesch koken met geen ander gereedschap dan het eetketeltje. VIII Een spaarbankboekje hebben van minstens 25 cents. IX. Kennis der 16 voornaamste punten van het kompas. - Om van 2e klas tot 1e klas bevorderd te worden dient men aan de volgende eischen te kunnen voldoen: Zwemmen, Loopen, Spaarbank (60 cts), Seinen, beschrijven van een afgelegden weg, beschrijving hoe het best iemands leven te redden, koken, kaartteekenen en er den weg mee kunnen vinden, kennis kompas, boomomhakken, afstand, grootte, getal, hoogte ‘beramen’ (25% vergissing geoorloofd), Tenderfoot meebrengen die door den 1e klas-kandidaat is opgeleid. - Natuurlijk wordt door alle leden de uniform gedragen, welke bestaat uit: hoed (bruine kleur, met stormbandje en stijven rand), hemd (van bruin of khahikleurig flanel) - korte pantalon van dezelfde kleur, - riem van bruin leer, met gespen volgens voorgeschreven model, - sportkousen, van bruine of andere donkere kleur, - schouderstrikken, halsdoek, stevige laarzen. - Voorts behooren tot de uitrusting: waterflesch, mes, fluitje, knapzak, keteltje, staf, enz. We zien hieruit dat het geheel vrijwel militair is ingericht: officieren, korporaals, soldaten, miliciens. Geweer (staf), sabel (mes) etc. Verder: medailles, insignes, - maar het duidelijkste bewijs, dat dit alles niets anders is dan een soldaten-kweekerij, de vereeniging een voorbereidende school voor het leger is wel het salueeren en de onvoorwaardelijke gehoorzaamheid die van de minderen door hunne ‘meerderen’ geeischt wordt! De werkzaamheden der vereen. hebben we uit de hierboven opgesomde exameneischen reeds eenigszins leeren kennen; zij zijn voor de jongens zeer aantrekkelijk en zullen er daardoor menigeen tot toetreding verleiden: nasporen van wegen, elkander besluipen, seinen, pionieren, signaleeren, hulp verleenen bij ongelukken, kampeeren, vuren aanleggen, eten-koken enz., ja zelfs fotografeeren komt er bij te pas, - allemaal bezigheden alzoo die de jongen zich zullen doen verbeelden dat hij op 't ‘oorlogspad’ is.
Men wordt echter zóó maar geen lid, - neen, vóóraf dienen de volgende beloften te worden gedaan: I. Zijn plicht te zullen doen tegenover de koningin. II. Anderen ten allen tijde te helpen. III. De voorschriften der Padvinderij op te volgen. Ook dit laat aan duidelijkheid niets te wenschen over, zou ik zoo zeggen. Want hoe symphathiek de tweede belofte ook aandoet (bij oppervlakkige beschouwing althans) moeten de Ie en IIIe gebrandmerkt worden als ten doel hebbende kunstmatig vaderlandsliefde te kweeken en slavenzieligheid te bevorderen. De schrijver motiveert de éérste belofte aldus: ‘Dit is ook iets wat geen moeilijkheid oplevert, want wij moeten bedenken, dat verknochtheid een der voornaamste karaktertrekken van de oude ridders was. Zij volgden hun Koning of Vorst bij het eerste bevel tot in den dood. Soms ontmoet ge wel eens een knaap, die zegt, dat hij niet weet waarom hij zijn hoed moet afnemen als het “Wilhelmus” gespeeld wordt en dat hij niet van plan is het te doen. Die knaap weet niet, wat hij zegt. Zelfs indien wij onzen hoed niet willen afnemen voor onze Vorstin als een gewoon persoon beschouwd - en toch zullen de meesten het wèl doen bij de gedachte aan alles | |
[pagina 725]
| |
wat Zij voor ons land heeft gedaan - dan moeten wij er aan denken, dat zij het volk vertegenwoordigt en dat wij in een groet aan haar ons eigen vaderland eerbiedig begroeten.’ ‘Hun koning bij het eerste bevel tot in den dood volgen.’ Hier hebben we dus weer die verfoeilijke ophitserij waarvan het geheele boekje doortrokken is en die even onverantwoordelijk als laaghartig is, als we bedenken dat er tot kinderen wordt gesproken. En we zouden bijna gaan gelooven, dat de schrijver zèlf niet weet wat hij zegt als hij spreekt over het ‘denken aan alles wat de vorsten voor hun landen ‘doen’. Ja, wij weten van hun jachtpartijen en van hun bals, hun bezoeken en hun troonrede's, - maar als de schrijver ons wil doen gelooven dat deze verheven ‘werkzaamheden’ het land en het volk ook maar eenigszins tot nut zijn, dan kunnen wij hem onzen medelijdenden glimlach niet sparen. Hij weet natuurlijk zelf ook wel beter, maar hij weet ook: hij spreekt tot kinderen en die zijn altijd lichtgeloovig genoeg, als een ouder en ‘ervaren’ mensch tot hen spreekt, - tenminste, die lichtgeloovigheid wordt hun steeds voorgehouden als hoogste kinderdeugd. Behalve deze drie ‘beloften’, zijn er ook nog ‘negen voorschriften der padvinderij, welke elk lid zweert te zullen opvolgen. En ze moeten streng opgevolgd worden: wie zulks verzuimt mag niet meer meedoen; hij moet z'n insigne teruggeven. De schrijver voorziet elk ‘voorschrift’ van eene toelichting. 1. Het eerewoord van een lid der padvinderij moet betrouwbaar zijn. 2. Een lid der Padvinderij moet verknocht en trouw zijn. (Uit de toelichting blijkt dat hiermede vooral bedoeld wordt: ‘verknochtheid aan Vorstin en Vaderland’. ‘Vergeet ook niet’, vermaant hij, ‘dat verknochtheid onvoorwaardelijke gehoorzaamheid inhoudt’.) 3. Een lid der padvinderij moet nuttig zijn en anderen helpen. (Natuurlijk; maar moet dat niet ieder mensch?) 4. Een lid der Padvinders moet tegen ieder vriendelijk zijn. (Bravo! Maar ook dàt geldt niet alleen den padvinders.) 5. Een lid der padvinderij is beleefd. (Dito). 6. Een lid der padvinderij is goed voor dieren. (Nog eens: Bravo!) 7. Een lid der Padvinderij moet aan de bevelen gehoorzamen. 8. Een lid der Padvinderij glimlacht en fluit onder alle omstandigheden. (Dat is wat te veel gevergd.) 9. Een lid der Padvinderij moet zuinig zijn.
Het meest-verderfelijke, slaven-geest-kweekende artikel is wel het zevende, dat van deze toelichting vergezeld gaat: ‘Sommige jongens meenen dat zij toonen mannen te zijn, wanneer zij weigeren te gehoorzamen, doch daardoor toonen zij alleen hunne domheid. Wat zou de wereld er vreeselijk uitzien als niemand gehoorzaamde! Natuurlijk klinkt het woovd “discipline”, en daaronder verstaat men het opvolgen van bevelen, niet prettig voor een knaap, die zijn eigen zin wenscht te doen, maar het is goed voor hem te leeren gehoorzamen. Discipline is in alle levensomstandigheden noodig; de een is de aanvoerder, een moet de bevelen uitdeelen en hij die goede, rechtvaardige bevelen geeft, moet gehoorzaamd worden. Generaal Baden-Powell vertelt in zijn boek: “Scouting for Boys” een aardig staaltje van discipline. Bij het beleg van Gibraltar stonden de troepen onder bevel van Generaal Elliot, en het was alleen aan zijn strenge discipline te danken, dat het garnizoen het zoo lang uithield. Eens op een dag volgde een man een bevel niet op en de Generaal riep hem bij zich en wees er op, dat iemand die in zulk een tijd ongehoorzaam was, niet goed wijs kon zijn en dus gek moest wezen. Op zijn bevel werd het hoofdhaar van den man afgeschoren en hij zelf gebrandmerkt en in een dwangbuis gedaan terwijl hij op water en brood in de cel der krankzinnigen werd gezet. Ongehoorzaamheid wordt niet vaak op zulk een krachtdadige wijze gestraft.’ Inderdaad een ‘aardig staaltje’ van discipline! Heel aardig! Dat zullen de kinderen allemaal óok wel verbazend áárdig vinden! Een man, met een beetje méér karakter dan de overigen van het ontaarde gezelschap, volgt een bevel niet onmiddellijk op en - de dappere, achtenswaardige Elliot laat hem brandmerken en dwangbuizen en opsluiten in de cel der krankzinnigen! En als een klacht klinkt het dan: ‘niet vaak wordt ongehoorzaamheid op zulk een krachtige wijze gestraft.’ Ik vraag mij af, of eigenlijk deze behande- | |
[pagina 726]
| |
ling en deze verblijfplaats niet méér geschikt zijn voor gewetenlooze speculanten op kinderonwetendheid, voor lafhartige kinder-exploitanten en -ophitsers; voor alle geboren slavenzielen, die in hunne burgerlijke benepenheid zich een samenleving zonder gezag, zonder dwang en geweld niet kunnen voorstellen, omdat zijzelf behoefte daaraan gevoelen; voor hen die wauwelen en kletsen en huichelen van vaderlandsliefde en koningshuis en dergelijk mensch-onwaardig geleuter méér. De tijd zal komen, dat we diezelfde slavenzielen hun rokje zullen zien omkeeren, om een nieuwe opkomende zon te aanbidden. Bah! Als lid der Padvinderij ‘leert’ men, volgens hem, opmerken, kampeeren, naspeuren, reddingswerk, hoe men sterk wordt, verkennen, padvinden, pionieren, seinen, moed, ridderlijkheid en last not least: Vaderlandsliefde en Burgerschap.Ga naar voetnoot*) We moeten hieruit de konklusie trekken, dat de schrijver nog niet lang gepadvinderd heeft: althans, we missen bij hem de twee voornaamste eigenschappen: moed en ridderlijkheid. - Moed: om de dingen te leeren zien en zeggen zooals ze zijn; Ridderlijkheid: die hem zal doen aflaten met noodlottige oorlogsfrazen het strijdlustig gemoed van kinderen te prikkelen en hen voor te bereiden op en aan te hitsen tot moord en doodslag. Hoort hem nog een oogenblik, - en spuw hem dan uit uw mond: - ‘En nu ten slotte iets over de laatste en grootste les, namelijk vaderlandsliefde. Wij behooren tot een rijk, door tallooze dooden en helden opgebouwd, die het als een heilig pand aan ons hebben nagelaten; het is onze plicht om voor dat Rijk te werken, opdat het groeie en bloeie en zijn vlag hoog wappere. Het helpt niet of men hier veel over spreekt of vele vaderlandsche liederen zingt, neen, iedere jongen moet zijn plaats innemen voor de verdediging van zijn land. Dat is het geheim, dat allen met hetzelfde voornemen bezield, eendrachtig samenwerken om hun vlag hoog te houden. Knapen der Padvinderij, spoedig zijt gij mannen: bereidt u voor op den heiligen plicht die dan op u rust en gaat voort met het vaste besluit een goed zoon van uw land te zijn.’ De would-be padvinders, als zij met hun oogen kijken, weten dus waaraan zij zich te houden hebben. Het kanon wacht hun. Hun graf is reeds gedolven, - het graf dat hun jong lichaam zal opnemen. Hun bloed is voorbestemd het goud en de aandeelen te bevlekken van ploertige geldprotsen. We kunnen ons begrijpen dat de padvinderij-beweging in Engeland ontstaan is, - in Engeland dat elk oogenblik den strijd wacht en waar dus behoefte is aan jonge, sterke lichamen; aan wel-afgerichte leger-slaven. Maar dat dit nieuwtje ook dadelijk door de nederlanders wordt nageäapt is meer dan betreurenswaardig en belachelijk tevens. Maar 't is waar, ook Nederland kan in dien strijd betrokken worden en zal dan waarschijnlijk slachtvee noodig hebben, - jong, sterk vee. Europa: ‘Wees voorbereid en houdt u gereed!’ Wapent u! Na-ijver, oude wrok, eerzucht en brandkast-belang zullen straks uw zonen als beesten tegen elkaar opdrijven! Een flauwe, weeë bloedlucht verpest reeds de reine atmosfeer van Nobel-prijzen, Carnegie-gedoe en ander vredegehuichel. Er moet bloed vloeien, menschen-bloed; er is vleesch noodig: kanonnen-vleesch! Moeders: uw zonen! Vaders, uw trots, waarvoor gij hebt gesjouwd en geslaafd om hem ‘iets in de maatschappij te laten worden’! Meisjes, uw beminden! ‘Het Vaderland’ vráágt. JOH. G. SCHIPPÉRUS. |
|