De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Alle Brieven moeten, om in de d.a.v. week omgaand te kunnen worden beantwoord, uiterlijk Zaterdag-ochtend in mijn bezit zijn. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren. Timmij. - Ik heb het lange gedicht aangenomen, en de beide andere vernietigd, omdat ik ze niet zóó goed vond als het lange, hoewel vooral het eene toch zeer zangerig aandeed. Maar, ik kan niet alles van U plaatsen, daarom schift ik een weinig uit bij het aannemen. Wat nu Uw brief aangaat, lieve Timmy, éérst moet de roman: Uit Christelijke Kringen geheel ten einde zijn, vóór ik Uw vragen kan beantwoorden, immers, deed ik dat nu reeds, dan zou ik het vervolg aan U en iedereen verraden. Laat mij U echter één ding zeggen: gij vergeet - omdat gij nog jong zijt, - dat niemand gehéél ‘slecht’ is noch geheel ‘goed.’ Gij moet, door de ondervinding van het leven, leeren hoe wij allen vele dingen doen die verkeerd zijn, zonder daarom nogtans per se te behooren tot de categorie deugnieten of schurken. - Gelijk ik begon met te zeggen, ik wil mij nu nog niet uitlaten noch over Vermeulen, noch over Ellen, noch over Marie Nerveu, vóór gij den geheelen roman zult hebben gelezen, maar gij hebt mij verkeerd begrepen indien gij denkt, dat ik de handeling van Vermeulen zou goedkeuren. Zij is echter eene die voortkomt uit zijn een man zijn, en een man die niet wordt bevredigd in zijn huwelijksleven. Het slechte in zijn daad zit 'm dan ook niet zoozeer in zijn oogenblikkelijke passie voor Zuster Meta als wel in zijn gehuichel tegen Ellen. Maar zijn vrouw heeft harerzijds ook schuld. Zoo gaat het in het werkelijke leven; de mensch en zijn handelingen worden beïnvloed door allerlei omstandigheden te samen. - Zoo ook, wat dat verstands-huwelijk van Marie Nerveu aangaat, gij doet juist als Ellen (en dat doet mij plezier, want in Ellen heb ik immers ook geschilderd een jong meisje), gij veroordeelt zonder mededoogen; als gij ouder wordt zult gij echter inzien, dat men met zulke meisjes als Marie Nerveu medelijden kan hebben, ook al zou men zelve niet in staat zijn tot welk verstands-huwelijk ook. Ik had eens een veel oudere vriendin, toen ik heel jong was. Ik bewonderde haar backfisch-achtig, als ‘het’ vrouw-ideaal. Zij was ook mooi, lief, zacht, vroom, beminnelijk. Op zekeren dag echter kwam zij mij vertellen, dat zij een veel, veel jongeren man ging huwen, beneden haar in stand, arm, waar zij geld had, maar overigens een brave jongen. Ik vond dat toen zóó degoutant, dat ik haar verafschuwde, haar niet meer kon aanzien bijna, want ik begreep dat dit geen mooie, reine, hooge liefde kon zijn, maar alleen was een late trouwlustigheid in een verouderende vrouw. Thans echter, - al zou ik-zelve nooit zoo'n huwelijk kunnen doen - vind ik voor dat oud-geworden meisje, dat waarschijnlijk behoefte had aan een eigen thuis, een eigen leven, heel veel excuses. Zij heeft haar man voor zoo ver ik weet gelukkig gemaakt, in elk geval haar plicht getrouw gedaan. Wel, ik vind haar nu sinds lang geen ‘ideaal’ meer als toen ik een backfisch was, maar ik veroordeel haar evenmin, want ik begrijp nu zooveel beter dan toen, dat het leven de eene zoo leidt en de andere zus, en dat zulke overleg-huwelijken ten slotte geen ‘slechtheden’ zijn, maar dingen die ieder voor zich-zelf moet weten, of zij er den moed toe heeft of niet het te aanvaarden zonder hooge liefde. - Gij hebt volkomen gelijk dat Marie Nerveu en Hermance Vermeulen van één maaksel zijn, en dat Marie Nerveu, ware zij in Hermances plaats geweest, geen haar minder hoogmoedig zou hebben gehandeld. Maar, lieve Timmy, dat juist heb ik immers ook willen schilderen: Gewone menschen, menschen uit het dagelijksche leven. Ik heb geen ‘goede’ en ‘slechte’ menschen tegen elkaar over willen stellen, want die bestaan niet, maar ik heb werkelijke menschen willen schilderen, èn in Vermeulen èn in Ellen èn in Hermance Vermeulen èn in Marie Nerveu, etc, en vandaar dat zij U, ieder op hun beurt, teleurstellen soms. Ik ben blij dat die roman U zóó interesseert, dat gij daardoor zoo meeleeft met de personen. Schrijf en vraag mij steeds gerust openhartig. Wat gij mij schrijft van Uw pleegkind-hond doet mij denken aan Benjamin, want ik heb nooit een hond gehad die zóó kan ‘lachen’ met zijn oogen als hij. Gij moest hem eens zien als hij aan 't ravotten is, of iets heeft gestolen; dan | |
[pagina 715]
| |
komt hij het ons brengen, en dan straalt zijn heele kopje van innige pret, terwijl wij hem nazitten. Als gij eens bij ons op visite waart, dan zou hij U tot dat doel stellig gauw genoeg in beslag nemen, want hij geniet zoo innig van door de kamers rennen. Zijn oogen drukken dan de grootst mogelijke opgewondenheid uit, en het is aandoenlijk dan ineens den overgang tot diepe melancholie te zien, wanneer hij dan, midden in het spelletje, door hoed-opzetten, of zoo-iets, begrijpt dat wij uitgaan zonder hem. In Amsterdam, waar ik bijna elken avond naar de comedie moest, terwijl mijn vriendin óók een vrijkaart had steeds en dus meeging, begeleidde hij ons steeds diep-somber tot aan de trap der bovenwoning. En o zijn vreugde als wij eens een avond thuisbleven.
K.L. - ‘Het papieren kind’ is mij bijzonder goed bevallen. Het is het beste wat ik nog van U onder de oogen kreeg. Er zit gevoel in, en levendige vertelwijze. Neen, het is niet opgeschroefd; het doet integendeel heel ècht-wáár aan. Ik vind het dan ook volstrekt geen ‘onding’ integendeel. Ik wil trachten het als feuilleton op te nemen in de Lelie, indien gij geduld kunt oefenen. Zoo niet, dan moet gij U tot een tijdschrift wenden, want voor afzonderlijke uitgave is het niet lang genoeg. Meldt mij dus nog wat gij wilt. Zooals gij ziet heb ik U omgaand geantwoord, een regel waaraan ik mij, zoo eenigzins mogelijk, wil houden. Mits. - Drukproef is U toegezonden. Dank zeer voor de toezending van het zooeven ontvangen boek, dat ik U terstond na lezing zal doen terugkomen. - Ik vermoed uit Uw brief, dat gij ongesteld zijt geweest, hetgeen ik met leedwezen vernam. Voor de correspondente Suze, in het vorige nommer, neem ik over dat het door U mij indertijd toegezonden versje was uitgeknipt uit De blijde Wereld, welker redactie het had overgenomen uit Allen Weerbaar, en het versje had voorzien met een commentaar. Ik las met genoegen uit Uw brief, dat gij mijn eerste artikel over de gedenkschriften (zie vorig nommer) van Domela Nieuwenhuis met zooveel instemming hebt gelezen. Gij vindt het slot daarvan in dit nommer. Inderdaad zullen er wel lezers zijn, die zich ergeren aan wat ik goeds zeg over dezen man, want het is een der vele verachtelijkheden der ‘geordende’ maatschappij, dat gij in zekere ‘deftige’ kringen den naam Domela Nieuwenhuis niet móógt noemen zonder een soort verontwaardiging te wekken.... natuurlijk bij diegenen juist, die niets anders van hem afweten dan dat hij is een ‘gevaarlijke rooie’. Noem bij zulke menschen den naam der meest-bekende high-life-schurken, van wien iedereen weet dat ze zich op 'n minder loyale wijze vermogens toeeigenden, of onzedelijke schandaaltjes achter den rug hebben, of iets van dien aard, dat belet niet, dat men U zulk een naam - omdat de drager ervan eere en aanzien geniet - gaarne laat noemen, al gaat hij vervolgens over den tong: ‘Je bedoelt zeker die, met wien dat toen en toen gebeurd is’ - etc. Echter, als gij het waagt van Domela Nieuwenhuis iets goeds te zeggen, dan kijkt men U afkeurend aan, en begint gauw, gauw, over iets anders, en vindt U, op z'n zachtst genomen, 'n enfant-terrible. - Nu, gij weet, ik zeg in mijn boekbeoordeelingen, gelijk overal in de Lelie, eerlijk mijn opinie, zonder te vragen of die bevalt of niet. Van harte hoop ik, met U, dat mijn stuk zal opwekken tot zelf-lezen de gedenkschriften, inplaats van af te gaan op de partijdige critieken van partijbladen, welke, bovenal over het majesteits-beleediging-proces, gansch en al zwijgen, inplaats van de feiten te durven meedeelen zooals die zijn geschied. - Het andere stukje van U kan ik evenzeer alleen als ged: opnemen, want het is eerstens te actueel om lang te wachten op plaatsing, maar tweedens valt het naar den inhoud ook veel meer onder de rubriek gedachtenw: dan onder die: Varia. Vriendelijk dank nogmaals voor het boek. Na lezing zal ik U in de Lelie mijn meening meedeelen.
H. van H. - Gij weet dat ik gaarne aan elke eerlijke meening voor èn tegen plaats verleen; in deze gedachtenwisseling echter van U gebruikt gij tegen den persoon Domela Nieuwenhuis, niet tegen diens beginselen, beleedigende uitdrukkingen. Vandaar dat ik Uw stukje weiger. Indien gij een ander wilt inzenden, dat zakelijk blijft, dan staat de rubriek-ged: voor U open. Overigens betwijfel ik, of gij de gedenkschriften-zelven hebt gelezen? - Gij gaat blijkbaar af op Uw indrukken uit mijn korte beschouwing erover. -
Moed. - Dit versje óók nam ik aan. Tegen het pseudoniem heb ik geen enkel bezwaar. Hoe aardig van die vriendin van U! Dat is een wáre vriendin! En hoe min staat die typische beknibbelpartij van die andere aanbieding daartegen over! Zóó zijn de meesten: afhalen maar wat ze kunnen, 't vel over de ooren trekken. God, God, ik heb me in mijn leven juist dáár aan zooveel geergerd, aan dat gierig-doen van rijke menschen! - Natuurlijk, diegene die U omtrent Indie inlichtte, is méér bevoegd dan ik om in dezen een oordeel te vellen. Trouwens, de opvoeding van kinderen is daar een afdoend bezwaar. Ik bedoelde dan ook eigenlijk, dat gij er hen later, als zij volwassen zijn, misschien een positie hadt kunnen bezorgen door Uw eventueele relaties daar, maar ze eerst ter opvoeding hier zoudt moeten achterlaten. Enfin, dat zou ik ook een uiterste vinden. En, in verband daarmede, trof mij ook zeer, wat gij omtrent het pension-leven constateert; hetgeen daaromtrent zoo mooi is beschreven in een door mij vroeger in de Lelie besproken boek van mevr. van Gogh, getiteld Moeder, komt wèl volkomen overeen met de werkelijkheid, nietwaar? Men kan helaas niet zijn tegelijk èn ‘moeder’ èn geheel en al zorgen voor vreemden. Dat boek is in dit opzicht roerend-eenvoudig-waar, en een treffend protest dientengevolge tegen den leugen van die vrouwen, die U willen wijsmaken dat ze den geheelen dag buitenshuis kunnen ‘nuttig zijn’, en toch tegelijk heel-ideale huisvrouwen en mama's wezen. Nietwaar, van die kat-geschiedenis schreit ten hemel! (Zie vorig nommer.) Zulke dingen zijn echter wáár. Zelve was ik in pension met een ‘beschaafd’-meisje, dat voor haar plezier in den gang ging kijken, als de kat een muis ving. En trouwens, vogelnestjes uithalen, meikevers- | |
[pagina 716]
| |
vangen, vlinders-opzetten, zijn dat niet alles kwellingen in hetzelfde genre? Dat vertrouwelijke gedeelte van Uw brief beantwoord ik natuurlijk hier niet. Ik ben er zoo blij om voor U. - Het is waar wat gij zegt van U-zelve, óók wat mij betreft is dat wáár, namelijk dat men óók veel goeds en liefs ondervindt dikwijls. En dat leer je juist zoo apprecieeren en begrijpen als iets moois in het leven, als je ook het leed kent. Dat is zeker een opvoedende goede zijde van het leed, dat het je leert een dankbaar en open oog krijgen voor het goede dat er óók is, het mooie, het lieflijke. - Daaraan dacht ik óók, toen gij verteldet, op pagina 2 van Uw brief, van die te verwende, te-véél-met eigen kwalen vervulde dame, wier reizen en zorgeloos bestaan haar rusteloos en steeds met eigen-ik vervuld maakten. Zoo gaat het zoo dikwijls. Degenen, die zooveel hebben om te genieten, begrijpen dat zelven niet, en maken zich het leven tot een last door steeds te denken over kleine ziekten en ongemakken. Dat laatste is echter ook bepaaldelijk een eigenschap van dezen tijd. Misschien komt het wel omdat ik-zelve van meer dan eene ernstige en lange ziekte ben genezen, dat ik-zelve zoo innig dankbaar ben voor een al is het maar redelijke gezondheid, en mij meer dan tevreden gevoel als ik, ondanks de lasten van het dikwijls ‘sukkelen’, tenminste staande en gaande blijf; maar ik verwonder mij dientengevolge altijd over de vele menschen die, terwijl zij niet eenmaal, zoo als ik, onder tusschen door behoeven te werken, nogtans maar steeds klagen en zuchten over elke hoofdpijn, rugpijn, rheumatische aandoening, etc., en, al dokterende daartegen, hun gansche leven zoekbrengen met zichzelven beklagen. Er zijn immers maar zoo weinigen onzer volmaakt-gezond; vooral als wij ouder worden is daaraan niets te doen als wij gaan ‘slijten’; laat ons daarom toch ten minste genieten van wat ons blijft; in plaats van elke kleine onvermijdelijke ongesteldheid in het breede uit te meten als gold het een groote ramp. Het versje van Beets is wèl naïef-egoïst, maar toch zou het heden ten dage goed zijn indien rijke welgestelde menschen 't méér voor oogen hielden: Op 't ziekbed looft U Heer, mijn lied, wijl 't nog een bed mag zijn; zoovele kranken hebben 't niet, en warm en zacht is 't mijn. - Nietwaar, de attentie, die ligt in een cadeau, die is een zoo héérlijk iets. Ik voel altijd dadelijk of iemand mij maar zóó wat heen geeft uit ‘moeten,’ of dat zijn of hare ziel er in ligt. - Ja, kinderen zijn, als zij klein zijn, héérlijk, dunkt mij; maar ik zou het grooter-worden vreeselijk vinden, vooral in onzen tegenwoordigen tijd, nu het leven zoo moeilijk valt aan de meeste jonge menschen, zoo veel moeilijker dan aan-ons-zelven, in onzen tijd. Ten minste, ik zou mijn eigen heerlijke veerkracht van toen niet graag willen ruilen voor 't lamme, afgeleefde blasé air, dat de meeste hedendaagsche twintigers reeds aannemen, en dat hen, bij 't minste tegenspoedje, dientengevolge tegen den grond slaat. - Gij vraagt nog mijn indruk van het gedichtje. Ik vind het heel vloeiend en zangerig van vorm, en innig-gevoeld. - Hartelijk gegroet. Nora. - Hartelijk dank voor Uw brief. Wie weet of ik Uw kant nog niet eens uitkom? Het ligt altijd in onze plannen, elken zomer, maar gewoonlijk komen we niet tot de uitvoering ervan. Ik vind het heel vriendelijk aangeboden, maar ik ben niet heel-goed-bestand tegen lange vermoeiende ‘dagjes’, dat is nu juist mijn hartaandoening, die mij dat belet mij aldus lichamelijk veel te vermoeien. - Beste Nora, hoe moet gij leven, als gij U-zelve reeds boos maakt over zulke gematigde recensies als de door U geciteerde, met zulke kleine jaloersche steekjes onder water, op echte dames-manier.? Ik zou zeggen, als die concurrente van U, - want dat is zij - niets anders heeft gezegd van Uw werk dan die versuikerde hatelijkheden, dan is het heusch niet eens heel erg. - Bedenk toch, als gij U ‘boos’ maakt, dan bederft gij Uw eigen leven, en Uw eigen gezondheid, en Uw eigen genoegen. En het helpt U immers geen zier. Want, wat gedrukt staat, kunt gij, met al die boosheid, hoe gerechtvaardigd ook, toch niet meer ongedrukt maken. Geloof mij, dat is een goede stelregel om U-zelven steeds voor oogen te houden, anders wordt gij zenuwziek en droefgeestig - en dat zou toch jammer zijn èn voor U-zelve èn voor Uw gezin. Iemand die ‘schrijft’ voor het publiek moet zich nooit boos maken, over welke recensie ook. Gelijk ik reeds dikwijls zeide, van tweeën een, of de recensent is oneerlijk en partijdig, of ook misschien, tien tegen een, ver beneden U-zelven in talent, welnu, in al die gevallen is hij of zij dan niet wáárd, dat gij zijn of haar recensie ook maar één gedachte van boosheid of ergernis gunt, of wel, hij of zij is eerlijk en te goeder trouw, en dan heeft hij of zij evenveel recht zijn of hare meening te zeggen, als gij den Uwen moogt uitspreken, en moogt gij hem zijn of haar afkeuring dus niet euvel duiden. Dat is mijn stelregel in dezen. Wat echter U-persoonlijk betreft, wel, gij hebt toch gansch en al niet te klagen, gelijk mij blijkt uit Uw eigen opsomming van al die andere gunstige critieken. Trek U dus van deze ongunstige niets verder aan. Zet haar uit Uw gedachten, en weest hartelijk gegroet, mèt de vijf katten, om wier wille ik U in gedachten dubbel liefheb. T.P. - Ook van niet-abonnés neem ik wèl werk aan, maar Uw versjes vind ik niet-geschikt. Alles wat wordt geplaatst, behalve ingez: stukken en gedachtenwisselingen, wordt steeds gehonoreerd. Theo. - Gaarne zal ik Uw opmerkingen, zoo gij dit wenscht, publiceeren, echter zult gij mij verplichten dan te herhalen, woordelijk, wat gij bedoelt, want ik schreef nooit iets ten nadeele van de Roomsch-Katholieken, integendeel ik verdedig hen gedurig in de Holl. Lelie. Ik zie daarom een nieuw schrijven van U gáárne tegemoet. Hora Ruit. - Uw gedichtje nam ik aan. Ik vind het, om den inhoud, zeer geschikt tegen Allerzielendag of tegen Oude-jaar. Wilt gij mij tegen dien tijd nog eens herinneren eraan? Ook van niet-abonnés neem ik aan wat ik goedvind ter opname. Gij ontvangt Uw honorarium na het kwartaal waarin Uw bijdrage in druk verscheen, - door den uitgever der Holl: Lelie. - Ik verlang alleen den naam van den inzender te weten voor | |
[pagina 717]
| |
mij persoonlijk, niet voor den druk, en ik geef steeds een corr:-antwoord, ook bij niet-aanname.
Een trouwe lezeres. - Gelijk gij ziet heb ik Uw inzending geplaatst. Ik neem ook van niet-abonnés gedachtenwisselingen, etc., op.
AltKönig. - Ik zie het nu zoo heel duidelijk vóór mij wat gij moet doen. Toen ik Uw eersten brief las, met dien opgefrischten gelukkigen toon, wist ik reeds wat ik U beslist zou aanraden, en zie, toen deed ik den tweeden open, en het eerste wat ik daarin las was Uw dringend vragen: ‘Zeg mij toch wat ik doen moet?’ Een vraag, die gij aan het slot nog eens opnieuw dringend herhaalt. Welnu ik vind dat gij moet gaan in een andere omgeving, buitenlands. Dat moet gij, om dáár tot U-zelven te kunnen inkeeren, en te komen tot rust. Uit Uw geheelen eersten brief blijkt hoezeer ik gelijk had in mijn voorspelling, namelijk hoe dit korte uitstapje U reeds heeft gemaakt tot een tijdelijk nieuw mensch. Daarom is dit een afdoend bewijs, dat gij nog volstrekt niet rijp zijt voor een zoo grooten beslissenden stap in Uw leven als dien welken gij dikwijls overweegt, maar dat gij verkeert in een overgangsstadium. Kunt gij niet bij diezelfde dames, waar gij nu zoo prettig waart, in huis komen een tijdlang? - Gij zoudt er dan meteen muziek kunnen studeeren. Ik zou dat aan Uw moeder, - die gij meent nog het best alles te kunnen uitleggen, - vragen, haar den ernst uwer behoefte duidelijk maken. Zij zal dan misschien Uw vader overtuigen. In het allerergste geval zou ik hun zeggen tot welk een uiterste gij bijna zijt gekomen reeds; daar zij dit zoo héél verschrikkelijk zouden vinden, zullen zij U dan allicht liever laten heengaan tijdelijk. Zoo mogelijk echter zou ik veel liever in vrede, zonder dáárover te spreken, zien gedaan te krijgen, dat gij een tijdje op reis gaat. Het finantieele gedeelte is blijkbaar bij U geen bezwaar. Wel, na lezing van de uitwerking, die deze korte verandering op U heeft gehad, ben ik vast overtuigd dat nieuwe indrukken, nieuwe menschen, een geheel ander leven, U een geheel anderen en frisscheren kijk zullen geven op hetgeen thans achter U ligt. Het kan zijn dat gij na eenige jaren toch naar dien stap terugverlangt, dan echter is juist deze tijdelijke verandering een bewijs te meer, dat gij het bij het rechte eind hebt gehad ten slotte. Ik ben er zoo vast van overtuigd dat gij moet beginnen met te reizen, om op geheel andere gedachten te komen daardoor, dat gij, - nu gij mijn raad zoo beslist vraagt, - dien ook moet volgen. De muziek, die gij zoo liefhebt, zal U, als studie, een goede bezigheid geven buitenslands. Ik zou in Uw geval liever prefereeren een neutrale familie boven die van een dokter; die gaat U allicht als patiënt behandelen, en op Uw wil influenceeren. Maar natuurlijk moeten die bij-omstandigheden met Uw familie besproken worden. Ik reken er echter op, dat gij mijn raad volgt. Laat nu maar eens heel spoedig van U hooren hoe alles is afgeloopen. Ik deel zoo van harte er in, en ik was zóó blij toen ik dien eersten brief van U begon te lezen. Ge hebt gelijk, ik kèn U; dat geloof ik ook. Hartelijk het beste voorloopig.
Odillon. - Nu, als gij al die kruis-steeken van het aan elkaar-zetten op één avond maakt, dan hebben wij beiden, mijn vriendin en ik, nog meer respect voor U wat handwerken betreft dan wij al hadden. - Neen, eerlijk gezegd, mijn vriendin heeft niets meer van dat andere. Gij begrijpt mij? Weet gij wel dat Uw brief mij haast beschaamde, - hij scheen bijna een ironie - want we deden juist toen zoo heel weinig voor U. Als ik mij goed herinner was dat in een tijd, toen ik-zelve vreeselijk veel zorg aan het hoofd had. En nu bedankt gij er nog voor!! Ja, ik ben een echt kind nóg in het plezier dat ik heb aan een liefbedoeld cadeautje, maar ik ben zelve heel dankbaar voor die eigenschap van kinderlijk kunnen genieten, want zij geeft je vreeselijk veel onschuldig genot voor je-zelve. Verbeeldt U, onlangs werd hier van een boekverkooper, die dikwijls de vervelende gewoonte heeft mij dingen ‘op zicht’ te zenden, wat ik hem reeds telkens verbood, een groote rol in huis bezorgd. Ik maakte onze Marie nog zelfs een klein standje, dat zij den loopjongen niet dadelijk 't pak had teruggegeven, maar besloot, nu hij toch eenmaal weg was, het maar eens open te maken. En zie, daar vallen er de kaartjes uit van goeie lieve vrienden van ons, en het bleek een mooie plaat te zijn, als cadeau voor ons bestemd. Ik vond dat zoo aardig van hen, zoo ineens, juist omdat ze wisten dat juist die voorstelling net iets was voor onzen smaak, en ik voelde dat er zoo in, dat ze, bij het toevallig zien van de plaat, dus hartelijk dadelijk aan onzen smaak gedacht hadden. Zoo iets voel je zoo! En dat vind ik ook, dat de tegenwoordige jonge menschen zoo prozaisch zijn in al die dingen; zij staan alleen maar stil bij 't practisch nut, bij 't hebben, bij 't zelf-uitzoeken, en geen oogenblik voelen ze voor de poezie van het geven-als-zoodanig. Van Uw dochtertje heb ik één bedankbrief gekregen dadelijk, en later nog weer eens een. Zij schrijft heel aardig. - Ja, ik-ook vind inderdaad dat Uw leven zoo heel anders is, door de omstandigheden, dan dat van gewone moeders. In gewone omstandigheden denk ik er zoo over als die ‘ouderwetsche’ dames. Ik was eens in pension met een dame, uit Indie over met verlof; zij had een man en vier kinderen, de twee jongsten waren nog heel klein. Zij-zelve zal toen van Uw leeftijd zijn geweest. Wel, op een Zondag-ochtend was er ineens ijs. Zij liep toen het heele huis door, om te vragen of niet een der huisgenooten op haar twee jongste kinderen wou passen, terwijl zij ging schaatsenrijden. In geen twintig jaren had zij dat namelijk gedaan meer, maar nu moest zij het gaan probeeren. Ziet gij, dat mensch vond ik gewoonweg afschuwelijk als moeder. En ik vond haar gek-oud óók voor zoo'n schaatsenrijderij-woede. Hare kinderen vond ik heel lief, maar ik zou haar nooit hebben willen aanmoedigen in haar egoïsme door dien ochtend op hen te passen. Uw omstandigheden echter zijn zoo geheel bijzonder, zoo abnormaal. Daarom vind ik het voor U iets anders. Nogtans ik spreek heelemaal eerlijk, net als altijd. Dat vindt gij goed nietwaar? Overigens kan ik best begrijpen dat gij zegt: ik wil leven zooals ik wil. Dat heb ik ook gezegd tegen diegenen die zich voortdurend met mij bemoeiden. Het is echter, geloof ik, voor de meeste menschen een tijdpasseering, - | |
[pagina 718]
| |
ik mag wel zeggen de tijdpasseering van hun eigen leven, - om dat van anderen ‘klein en peuterig’ te bekijken, dat is inderdaad een feit. Vrouwenvriendschap is wankelbaar; dus, Uw geval is wèl een uitzondering! Toevallig kwam mij van ochtend eerst een duitsch, daarna een Engelsch tijdschrift in handen, die beiden, in een hoofdartikel, 't zelfde feit constateerden: het weinig-èchte van de meeste zoogenaamde vrouwenvriendschappen. Nu zwijg ik maar over de rest van Uw brief, uit vrees U te zullen verraden. Nogmaals veel dank. J.W.B. te L. - Dank hartelijk voor Uw schrijven. - Van Kinderen, van Ina Boudier Bakker, is thans bij den uitgever een 2de goedkoope druk verschenen. Misschien kunt gij het boek dus nu krijgen. Dank innig voor Uw hartelijke woorden over mijn ‘Herinneringen.’ Dat gij dat alles, juist ook van den hond, en van mijn vader, zoo goed hebt nagevoeld, waardeer ik zeer. Inderdaad, in Wat nooit Sterft is een vrouwenfiguur de hoofdpersoon, en veel van eigen ervaringen legde ik neer in Elizabeth. Vragensmoede is geschreven in een tijd toen mijn gansche ziel was verdord door hetgeen de zoonaamde ‘Christenen’ erin hadden verwoest. Thans ben ik op een standpunt gekomen waarop ik hen koud- minachtend voorbijga, als ‘valsche leidslieden der blinden’. Nietwaar, dat is zoo ‘echt’; wanneer men lijdt door zijn oprecht geloof, in opstand geraakt tegen huichelarij, dan schelden de sleurgeloovigen U ‘vreeselijk-goddeloos’. Dat ken ik. Ik ben blij dat juist toen Vragensmoede U heeft geholpen en getroost. Nietwaar, Ibsen heeft de huichelaars heerlijk gegeeseld! In Gespenster (Spoken) vooral stelt hij het farizeïsme zoo wáár aan de kaak. Dat is één der boeken, die mij als openbaarde wat ik-zelve voelde, juist in dien tijd. Om Uw beschrijving van dien nieuwen dominee, die bij U wordt onderzocht, of hij wel een e zegt achter Heer, enz, moest ik zóó lachen. Precies zoo heb-ik-ook het bijgewoond, van kind-af. Daar was een dominee indertijd, een afgescheidene, die het waagde in de week geen hoogen hoed te dragen; wel, de man is zoo lang achtervolgd met aanmerkingen door zijn gemeente, dat hij het hoofddeksel der eerwaardigheid weer opzetten moest. Ook preekte hij soms niet precies tot twaalf uur, maar slechts tot kwart vóór twaalf. (Stel U voor, van tien tot twaalf, al maar door ‘preeken’.) Wel, met het horloge in de hand controleerde hem de kerkeraad, totdat hij tenslotte zijn preek uitrekte tot op het voorgeschreven uur van twaalf. O de uiterlijkheden van zulk soort ‘vromen’. Een gezang in de kerk zingen is ‘zonde’. Alleen een psalm is geoorloofd. Of die in het minst niet toepasselijk is b.v. op trouw- of geboorte- of dooddagen, op Kerstmis of Paschen, 't doet er niet toe, alleen een psalm is geoorloofd, en een gezang is ‘modern’. Wat zal God toch eigenlijk 'n dolle pret moeten hebben om zulke bekrompenen - die voor een goed deel te goeder trouw zijn misschien! - Ik heb hier juist deze week een heelorthodoxe preek bijgewoond, bij een huwelijksinzegening. De preek was heel-goed, heel-hartelijk, heel-oprecht-eenvoudig, maar ik dacht al dien tijd: die dominee weet toch immers even goed als ik, hoe geen van de hedendaagsche Christenen ook maar in de verste verte wezenlijk leven zooals Christus het bevéélt, hoe ze dus, van zijn eigen standpunt beschouwd, huichelaars zijn. Zoo sprak hij b.v. ook over ‘de smaad van het Christusbelijden’, over de ‘vele verguizingen die dengenen, die Christus dienen, worden aangedaan’. En dat, terwijl onder het hedendaagsche rechtzinnig ministerie, en bij de orthodoxie der Koningin, het integendeel een bepaald vóórrecht is den ‘rechtzinnige’ uit te hangen, zóó bepaald, dat vele modernen en liberalen den huik naar den rechtzinnigen wind hangen, en den schijn aannemen van een ‘geloof’, dat zij vroeger nooit bezaten, alleen om daardoor baantjes en ordelintjes deelachtig te worden. Iedereen erkent dat feit, de liberale pers zelve doet het. En dat preekt dan toch maar eigengerechtig van een ‘om Christus wille smaad lijden.’ - Ik ben blij dat U mijn stukje over de hertenjacht van den Prins zoo uit het hart was geschreven. - Neen, ik geloof niet dat zulke heeren, die altijd van 't eene uniform in het andere overgaan, zichzelf belachelijk vinden, want ik geloof integéndeel dat zij zichzelf veel te veel inbeelden op den rang dien zij innemen in de wereld, en ook veel te slaafs worden aangebeden, om in te zien hoe oppervlakkig-kinderachtig-dwaas dat alles is. Voor J.G. Schippérus neem ik over dat gij het met hem eens zijt, maar niet gelooft aan de verwezenlijking van zijn idealen. Zoo denk ik er ook over. En voor de dichteres van: Bede en Zielestrijd neem ik Uw instemming over met hare twee, ook naar mijn smaak, zeer innig-gevoelde verzen in het nommer ná Paschen. Hoe heerlijk dat gij nu weer wat moogt uitgaan. Als wij nu maar een beteren zomer hebben dan de winter was. Hartelijk dank voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie, en vele groeten. Maris Stella. - Dat vind ik werkelijk lief van U dat gij mij nog eens schrijft. Als gij dezen ontvangt zult gij meteen het bericht vinden van ons vertrek naar Bad-Nauheim. - Een hartelijk woord doet U goed, maar ik verzeker U mij niet minder. Ik ben altijd buitengewoon dankbaar voor lieve vriendelijke attenties, van de geringste menschen naar de wereld evengoed als van anderen. - En het is zoo waar wat gij schrijft over ‘nietszeggende brieven’, Ach die ken ik er ook zoo vele. Bij den dood van mijn vader ook heeft mij dat zoo getroffen, hoe akelig nuchter sommige menschen leuterden - mag ik wel zeggen. Uit sommige brieven ken je terstond den geheelen mensch. Sommige vullen ze met onnoozele vragen. Toen ik in Suriname was, kreeg ik dikwijls brieven van een familielid, die b.v. schreef: ‘'t Is hier zulk mooi weer. Bij jullie ook?’ Of: ‘Ik ga tegenwoordig niet veel meer uit naar diné's. Ga jullie veel uit?’ - Het was om te schaterlachen om zooveel onnoozelheid. Dan heb je de categorie der egoisten, die steeds met zichzelf vervuld zijn, speciaal met hunne ziekten en kwalen. Toen wij verleden jaar in Nice waren, kregen wij van familieleden mijner vriendin nieuwjaarwenschen, drie brieven afzonderlijk, die alle drie 't zelfde interessante bericht behelsden, hoe ze alle drie verkouden | |
[pagina 719]
| |
waren geweest. De geschiedenis dier dood-simpele verkoudheid vulde elken brief geheel en al. Er zijn dan ook brieven, die je reeds ergeren als je ze ziet, omdat je vooruit weet wat ze weer weinig zullen opleveren vóór je ze nog hebt gelezen. - Mijn vader, zelf een zoo goede briefschrijver, die van alles met mij besprak schriftelijk, de boeken die hij las, de ervaring die hij opdeed, ergerde zich ook altijd bitter aan een vasten correspondent van hem, een jonge ‘beschaafde’ man, die nooit iets, wat ook, had te vertellen dan 'n onnoozele nieuwtjesopsomming: Van daag at ik daar. Gisteren was het hier heel koud. Morgen zal ik een visite gaan maken bij oom of tante deze of die, etc. Maar, lieve Maris Stella, zou dat wáár zijn, dat het juist gelukkige menschen zijn, die aldus onverschillig worden voor het lot hunner naasten? Het is waar dat veel leed ons leert het leven en het lot onzer naasten begrijpen en navoelen; het leed voedt op; maar toch, ik vind het versje van de Genestet zoo wáár over het geluk: O zeg toch niet lichtzinnig maakt de zegen. - Weet gij, daarom geloof ik dat het meer is een temperamentsquaestie Velen verzuurt het leed, en velen worden afgestompt door te veel geluk. Dat komt omdat de meerderheid van het menschdom zoo akelig zelfzuchtig en laag bij den grond is. En, gij hebt gelijk, die soort zelfzuchtigen en enkel voor 't eigen voordeel levenden komen er voor zich zelf 't gemakkelijkst in de wereld. Toch, ik geloof dat zij ook missen het geluk, dat 'm zit in gelukkig maken, in deelen in 't lot van 'n ander. M'n vriendin en ik spreken daarover zoo dikwijls en wij-beiden gelooven steeds, dat het geluk van je zoo kunnen verdiepen in 't geen je voor een ander doet toch een naamloos groot geluk is voor je zelve in de eerste plaats. 't Geen gij schrijft over een krachtigen wil, die een zwakkeren beheerschen kan tot zijn of haar ongeluk, heb ik bijgewoond. Ik heb iemand gekend, die ‘om den lieven vrede’, - precies zooals gij - zich steeds op den kop liet zitten, zich elk schreeuwend onrecht liet welgevallen, alles deed wat ze kon om toch maar, tot elken prijs, toe te geven. Wat is het einde geweest? Dat ze, als een uitgedrukten citroen, werd weggeworpen, nog met een schop achterna. Daarom geloof ik dat men alleen dan kan vrede houden, als beide partijen willen, ondanks meeningsverschil, en ondanks antipathie zelfs, toch willen den vrede. Maar, als de eene onredelijk blijft, en steeds onredelijker wordt, hoe meer de ander haar tegemoet komt, dan is de breuk toch niet te vermijden, dan volgt de uitbarsting toch. En de onderliggende heeft dan niet eenmaal ook maar eenigen dank voor al zijn of haar goedheid. Ja, het leven is moeilijk voor ieder die nadenkt. Maar de woorden, door U aangehaald, zijn ook mijn levensopvatting, welke m.i. inderdaad véél helpt dragen. Wij moeten namelijk niet zien op wat wij missen, maar op wat wij hebben; wij moeten ons niet vergelijken met degenen die naar het ons toelijkt het beter hebben dan wij, maar met hen wier lot nog veel minder is dan 't onze. Zoo denk ik b.v., als ik veel ziek ben, hoe dankbaar ik toch mij voel, dat ik geen afgrijselijke, voor anderen terugstootende kwalen heb, als kanker, uitslag, of zoo iets. Zoo ben ik ook altijd zoo dankbaar, dat ik mijn werk thuis kan doen, desnoods liggend, en niet gedoemd ben tot de geregelde werk-uren van een kantoor, iets wat ik - die elk oogenblik een geheelen dag moet liggen soms - niet zou kunnen volhouden, al zou ik er ook schatten mee kunnen verdienen; - etc., etc. Nietwaar, heb ik geen gelijk in hetgeen ik schreef in die corr: aan Cenina, namelijk dat het veel plechtiger is te knielen in het gebed, dan niet. Ik moest nu onlangs bij een protestantsche huwelijks-inzegening tegenwoordig zijn, heel orthodox; wel, onder het lange gebed, trof het mij weer buitengewoon, hoe akelig oneerbiedig dat is, dat zitten-blijven, alsof je de heele zaak niets aangaat. En, gelijk gij het grappig-waar beschrijft, zoo is het: onder het nagebed worden dan de bijbeltjes, parapluies, etc., alvast klaargelegd. Is het niet akelig-kleinzielig dat men in ons calvinistisch landje alles per-se veroordeelt, omdat het ‘R.K.’ is, dus, dáárom niet deugen kan! B. v., in de deutsch-evangelische gemeente, en in de luthersche Kerk in Duitschland ook, hebben de kerkboeken een kruis. Wat is nu natuurlijker zinnebeeld van de Christus-leer dan een kruis? Toch smalen rechtzinnige hollandsche Christenen daarop, omdat 'n kruis ‘roomsch’ is! De Herrnhutters, in Zeist, verkochten, en verkoopen misschien nog wel, heel mooie-eenvoudige marmeren kruisen; mijne moeder had zich zulk een aangeschaft, toen zij op zekeren dag een bezoek kreeg van een fanatieken rechtzinnige, die haar zeide, dat hem de vingers jeukten om zoo'n ‘roomsch’ ding stuk te gooien. Mijn moeder gaf hem ten antwoord, dat ze hem verzocht zijn vingers thuis te houden, en, daar hij een bescheiden burgerman was, heel vereerd met den omgang mijner toen een zeer aanzienlijke positie innemende moeder, bedaarde zijn heilige toorn plotseling, toen hij haar zag kwaad worden. Dat dringen-ook in de hollandsche kerken is ergerlijk, en is iets dat ook mij honderd malen heeft ontstemd. In Engeland en Duitschland heb ik die onstichtelijkheid nooit aangetroffen, zelfs niet in de meest volle kerken. Het antwoord, dat men U gaf over Uw medepatiente, is inderdaad teekenendkernachtig. Ik durf er natuurlijk niet verder op ingaan uit vrees U te zullen verraden. Het is zoo heerlijk dat zoovelen mijner lezers - zooals gij nu ook weer - mijn stukje in het vorig nommer, over dien schandaligen moord op die kat in Enthoven, met instemming hebben gelezen. - Is het niet vreeselijk dat er zulke menschen zijn? En, tot hiertoe lees ik nergens dat de politie heeft ingegrepen. De electrische trams hebben op het punt dierenbescherming hun voor en tegen. Ten eerste leveren zij voor de losloopende honden een groot gevaar op, maar, ten tweede, wat wordt er van die afgedankte trampaarden? 't Belang der maatschappij bracht althans mee hen goed te behandelen in elk geval; doch nu landen zij misschien aan bij de meest wreede eigenaars. Aan den anderen kant is het afbeulen van de trampaarden inderdaad een gruwel, die nu ten minste voorbij is. Ik vind dat een lief antwoord van die Zuster, en ik vind dat zij gelijk heeft. Ik heb nu eenmaal een onbepaalde achting voor alles daaromtrent; daarom ben ik blij dat zij U dat zeide, | |
[pagina 720]
| |
en dank ik haar voor haar verlof. - Ja, wij blijven tot einde Juni uit, en blijven dan verder den zomer op Scheveningen. Ik heb nu van lieverlede wel veel behoefte aan een herhaling der kuur. - Ons nieuw huis zal, geloof ik, heel naar onzen zin zijn; wij hebben er zoo'n heerlijk lapje tuin ook bij, en wij zijn beide zulke bloemenliefhebbers. Lieve Maris Stella, nu moet ik nog danken voor al Uw lieve goede wenschen, en hopen dat gij-zelve het zult blijven maken zoo redelijk-goed als mogelijk is, dat Uw werk naar Uw zin zal vorderen, en - dat gij mij niet zult vergeten. Het kan mij zoo spijten dat gij mij niet eerder hebt geschreven, nu gij mij reeds zoo lang kent uit de Lelie, en uit mijn boeken. Heusch, ik ben overtuigd, dat mijn correspondenten mij even goed helpen als ik hen. Nu eindig ik weer met denzelfden geméénden wensch: Hartelijk gegroet. Molly. - Hartelijk dank voor Uw brief met die instemming over de katten-varia in het vorig nommer. Schreit het niet ten hemel.? En, wat gebeurt er nu verder? Niets wed ik. In Zwitserland staat er ten minste behoorlijk straf op dierenmishandeling. Ik zag in Montreux eens een man zijn paard mishandelen, en, zoodra ik hem zei, dat ik 'n agent ging halen, werd hij heel onderworpen, en hield met z'n slaan op, en verzocht mij er verder geen werk van te maken. - Waar gij mij schrijft dat de padvinders moeten beloven het dier te zullen beschermen ‘zonder overdrijving’, vind ik die geheele belofte van nul en geener waarde. Precies zooals gij-zelve schrijft: Van de menschen staat er niet bij: Zonder overdrijving. - Ja, wat wilt gij verwachten van de jongens uit den ‘gegoeden stand’, zoolang hun een voorbeeld gegeven wordt als het onderstaande: Prins Hendrik op jacht. Hedennacht te 2 uur reden Prins Hendrik en graaf Fück von Fückenstein per auto van het Koninklijk Paleis Het Loo naar de bosschen tusschen Beekbergen en Loen voor een jacht op korhoenders. Ter toelichting diene, dat in dezen tijd van het jaar de broedtijd der dieren is. Voor het begint te dagen stellen de jagers zich in hinderlaag op. Gewoonlijk worden daarvoor kuilen gegraven, waarin zij onbewegelijk blijven liggen, om vandaar uit de overtollige hanen te kunnen dooden. Is het eenmaal dag geworden, dan kan men wel huiswaarts keeren, daar deze dieren zeer schuw zijn.Ga naar voetnoot*) Ik vind het altijd van onze koningin zulk een goed iets dat zij, in tegenstelling van andere vorstinnen van Europa, noch jaagt noch vischt, en ik vind het daarom dubbel jammer dat de graven Fück von Fückenstein etc., mitsgaders hunne jachtgenoegens in den geest van het bovenstaande, worden geïmporteerd uit Duitschland sinds prins Hendrik de koningin huwde. Kon hij ons van zijn land geen betere vrienden meebrengen dan zulke klaploopers en nietsdoeners? Ja, het is wáár, dat zoo'n levensgeschiedenis als die van Pittah, de grijze wolf, je oneindig ontroert. Ik zei het indertijd reeds in mijn bespreking, ik moest erbij denken aan het vroeger lot van onzen armen kleinen geplaagden Benjamin, bij die gemeene jongens. En helaas, hoevele dieren worden niet aldus behandeld! O, die zee van ten hemel schreiende ellende waarin de dierenwereld verkeert door de schuld van de met een ‘goddelijke’ ziel bedeelde menschen! - Ik heb den dood van dien dierenkweller, van wien gij vertelt, die nu gestorven is, tengevolge van zijn eigen geplaag, dan ook met innig genoegen gelezen. 't Klinkt misschien hard, maar heusch, de wereld wint erbij dat zoo'n ellendig jonk hoe eer hoe beter dood gaat. - Ik ben blij dat gij-ook het artikel over Domela Nieuwenhuis met instemming laast; ik schreef hierboven reeds aan Mits, dat mij eventueele afkeuring niet kan schelen. Ik wil het recht hebben mijn eigen onafhankelijke meening te blijven zeggen. Daarin zal de Lelie, onder mijn redactie nooit veranderen. Het is een te hard ding - vinden wij - de honden-jongens voor zooveel weken achtereen achter te laten, niettegenstaande het nog al veel bezwaren meebrengt hen mee te nemen gedurende een badkuur. Maar juist daarom gaat onze Marie dus ook mee. Zij past dan op hen als ik de baden neem, en als wij 's middags naar 't Kurhaus willen gaan. Overigens mogen zij zoo wat overal mee heen. Wat een aardig verhaal van Uw oude poes! Ik vind het zoo lief van U, dat gij zoo van haar houdt, ook nu ze oud wordt. Sommige menschen redeneeren op dat punt zoo cynisch-egoist. Ja, mijn vriendin en ik stemmen in bijna alles van smaken overeen; dat heeft ons bepaald zoo tot elkaar gevoerd, niet alleen in gewone dingen, maar ook waar het gevoelsquesties betreft. Vandaar dat ons samenleven op geestelijk gebied misschien veel inniger is dan dat van zoo menig huwelijkspaar. Zooals gij ziet volgt er weer een vervolg op den roman in deze Lelie. Ik ben blij dat hij U boeit, en dat Ellen U sympathiek is. - Ja, 't uitstapje naar Parijs was 'n leuke afwisseling. Ik ben zoo dol op een wezenlijk mooi-gespeeld stuk, in een goed theater, en door goede acteurs en actrices gegeven. Hartelijk dank voor Uw schrijven en goede wenschen voor de badkuur, en vele groeten aan Uw beidjes terug, ook aan de Poes. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |