De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdII.
| |
[pagina 708]
| |
kon brengen aan de menschheid die hij wilde dienen. Vandaar dat hij zich, met terzijdestelling van eigen belangen, met hart en ziel wijdde aan het aardsche lot voortaan van hen, wien hij een hemelsch heil niet durfde beloven meer. Met welk negatief resultaat, deze twee dikke deelen leeren het ons. - Neem maar dadelijk de oprichting van het Blad Recht voor allen. Ik citeer woordelijk: Financieel was de durf zoo groot niet, want, met ons zevenen zouden wij een jaar lang voor de kosten staan. Dat is dan ook eerlijk geschied, maar, in den loop van het jaar viel de kombinatie uiteen, daar de meesten den weg verder met mij niet op wilden. Kan het korter en krachtiger geïllustreerd, met weinig woorden, datzelfde wat ik telkens zie om me heen: Eenige zoogenaamde geestverwanten vereenigen zich tot een of andere moedige daad, - waarin op dat oogenblik allen eerlijk gelooven mijnentwege - en - nog geen jaar later spat de kombinatie reeds uiteen, wegens meeningsverschil! - Volgt, - nà de gevangenschap wegens de majesteit-beleediging, - de triomftocht door verschillende plaatsen van Nederland, en de Kamerlid-verkiezing, waarbij het wederom weemoedig, en tegelijk voor een natuur als de mijne is, menschenverachtend stemt, thans, achterna, te lezen de brieven en gelukwenschen van geestverwanten, welke, - in die dagen zijn beste vrienden, - thans sinds lang met hem en zijn richting gansch gebroken hebben, en hem nu in. hunne Bladen even vinnig aanvallen, als hij het hun zijnerzijds doet in ‘De Vrije Socialist’. Weemoedig, omdat het weer een bewijs te méér is van de onmogelijkheid, dat zelfs geestverwanten, volksleiders pur-sang, langer dan enkele maanden het samen ééns blijven in beginselen, zoodra het op de uitvoering daarvan aankomt, menschenverachtend, omdat men schouderophalend denkt, als men deze, onder de tegenwoordige omstandigheden zoo bespottelijk-aandoende vriendschaps- of bewonderings-betuigingen leest: ‘Hoe weinig kan men toch eigenlijk bouwen zelfs op zijn zóógenaamd intiemste vrienden en geestverwanten, zoodra in het spel komt eigenbelang, jaloezie, politiek, wat niet al van dien aard, waardoor dagelijks menschen, die ééns elkaar liefhadden en hòógstelden, gescheiden worden!’ Belangrijk-óók is in ditzelfde gedachten verband de lezing van het hoofdstuk: Het begin van den Strijd tot de Scheiding (deel II). Het zou mij te ver voeren, indien ik dat hoofdstuk hier uitvoerig aanhaalde. Uit alles blijkt hoe Domela Nieuwenhuis - zooals het altijd gaat, - te véél een persoonlijkheid, een iemand was, om niet weldra de jaloezie op te moeten wekken dergenen onder zijn partijgenooten, die óók begeerig waren naar een deel van zijn populariteit en invloed. Lees dan ook eens wat Multatuli - in 1886 - heeft voorspeld dienaangaande, in een brief aan dr. H.C. Muller: ‘Die arme Nieuwenhuis! Ik heb redenen om hem voor een braaf man te houden, en betreur de ijdelheid zijner pogingen. Hij zal op drie manieren geslagen worden: 1ste Door de bezitters. 2de door z'n zoogenaamde geestverwanten, die hem slechts eeren zullen, zoolang hij kans ziet de verplichting der maatschappij te bepreeken, om ieder 't noodige te verschaffen. Hiermee zal hij wel uitscheiden, zoodra hij inziet dat daarbij behoort opgegeven te worden waardat noodige van daan moet komen.... 3de Door t volkje, dat hij bevoordeelen wil. Dáárin zal hij zijn ergste vijanden vinden. 't Plebs wordt altijd beul van z'n weldoeners! (van hen die beöogen hun wel te doen.)’ Is wat Multatuli hier zegt niet precies hetzelfde, wat Ibsen zijn ‘Volksfeind’, den armen dokter Stockmann, laat ondervinden: ‘'t Plebs wordt altijd beul van z'n weldoeners’. - Ik ben dus de éénige niet, die er precies zoo over denkt! Tracht het volk te helpen om aan hun slavernij te ontkomen, en, niet alleen zet het U dan tot dank den voet op den nek, maar óók legt het er zich op toe, eenmaal vrijgemaakt, op zijn beurt weder andere slaven te kweeken, ja óók er zichzelf weer opnieuw toe te laten maken! ‘En nu ben ik zestig jaar’ -, aldus eindigt de heer Domela Nieuwenhuis. ‘Het langste en beste deel mijns levens heb ik gehad.... In alle opzichten ben ik zwaar getroffen, ook in mijn huiselijk leven, maar de vaste gedachte dat ik een taak, een roeping had te vervullen, bezielde mij telkens met de noodige kracht.’ - - Ziedaar de èchte, onwrikbare dweeperij-overtuiging, van iemand wiens geloof in zijn ‘roeping’ hem heeft heengeholpen over alle teleurstellingen heen, heeft blind doen blijven, voor wat hij, wáre hij niet geblinddoekt, moest zien, namelijk, het onvruchtbare van zijn pogen! - Deze twee deelen doorlezende, zijn zij m.i. vooral dáárom belangrijk, omdat zij ons in de eerste plaats teekenen de levensgeschiedenis van een eerlijk, onafhankelijk, het met de waarheidsliefde nauw nemend | |
[pagina 709]
| |
man, en in de tweede plaats ons laten zien, hoe weinig er terecht komt van theorieën en utopieën, in flagranten strijd met het nu eenmaal-onveranderlijk-zoo-zijn-der-dingen. - Niemand, onpartijdig deze gedenkschriften ter hand nemend, kan ontkennen, dat zij grooten eerbied afdwingen voor den moed, en de wilskracht, en de beteekenis als mensch, van den auteur, maar óók, dunkt mij, niemand kan er door worden bezield tot geestdriftig méé werken willen aan een zaak, waarvan, hoe men ook over het nuttige en zegenrijke ervan denken moge, de vooraf-verlorenheid ervan als het ware wordt bewezen juist dóór hetgeen Domela Nieuwenhuis-zelf, - die er zijn levenlang voor streed, - moest ondervinden zijdens zijn eigen partijgenooten en medestanders. Het is immers hier niet de vraag zich er in partij te stellen, of hij het bij het rechte eind heeft, dan wel de van Kol's, Troelstra's, en anderen. Het komt er maar op aan dat dezen, die mèt hem één doel, namelijk de opheffing van het volk voorstaan, reeds in een zóó kort tijdvak, van een enkel menschenleven, geworden zijn tot zijn bitterste vijanden. Hoe ter wereld is het dan mogelijk te gelooven, dat het óóit gelukken zal een vrije samenleving te zullen vormen van àlle even hóógstaande, en alle in eendracht samenlevende individuen, wanneer reeds zij, die tot dat doel de baan moeten effenen, niet in staat zijn het ook maar onderweg samen eens te blijven?! Het is daarmede als met De Wereldvrede. Alles wat Domela Nieuwenhuis schrijft omtrent dienstweigeraars schijnt mij volkomen wáàr uit een beginsel van menschenliefde, en, vooral wanneer hij Jhr. Mr. A.F. de Savornin Lohman, den leider der christelijk-historischen, verwijt, dat deze beweert zich onvoorwaardelijk aan Christus te onderwerpen, terwijl toch juist Christus-zelf ten strengste àlle broedertwist, en àlle krakeel, van wèlken aard ook, verbiedt, dan schaar ik mij volkomen aan de zijde van D.N., waar hij zegt: Zulk een zelf-pasklaargemaakt Christendom is er geen. Toch, met dat al, wereldvrede is en blijft m.i. een even onbereikbaar ideaal als het behouden van vrede tusschen de gewone menschen onderling! Het veroveren-willen, en zich willen uitbreiden door koloniseeren, het oorlogen-maken om daardoor beurs-speculaties of andere, achter de schermen geschiedende, voordeelen te bejagen, het zijn maatschappelijke kwaden, welke evenmin zijn uit te roeien als de ondeugden van den individueelen mensch zich laten omzetten in deugden. - Men moge een geloofs-dweper zijn als Tolstoï, een anarchist-idealist als Domela Nieuwenhuis, in beide gevallen is het resultaat dat bereikt wordt hetzelfde, namelijk een van verminking van eigen leven, zonder bereiking van het beoogde doel: het algemeene welzijn. Laat mij tot slot het grafschrift overnemen, dat D.N. op zijn toekomstigen dood, (in 19 met een vraagteeken er achter,) maakte, en dàt, dunkt mij, uitdrukt, in zijn soberen eenvoud, de matheid van iemand, die zelf voelt niet datgene bereikt te hebben wat hij zich ééns had gedroomd: 19? Rondom zijn graf stond een groote schare van vrienden, maar stil en plechtig werden de laatste overblijfselen van den man neergezet, die gewerkt had voor de verlossing van het proletariaat. Geen bloemen of kransen versierden zijn graf, en op uitdrukkelijk verlangen van den overledene werd er geen woord gesproken, want hij wenschte niet dat voor de zooveelste maal bewaarheid zou worden het woord: hier liggen de dooden en hier liegen de levenden. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|