De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdI.
| |
[pagina 691]
| |
wisseling; artikelen van mij, waarin hij de geestverwante voelde, bij alle meeningsverschil, overigens, gaven hem namelijk aanleiding mij te schrijven, en, in dien brief, herinnerde hij mij óók aan die zoo lange jaren geleden-gehouden lezing te Assen, die, schreef hij mij, voornamelijk dáárom in zijn geheugen was gebleven, omdat het op hem een bijzonderen indruk had gemaakt dat, waar in dien tijd alle ‘heeren’ van éénige positie of stand in de maatschappij hem minachtend doodzwegen, mijn vader den zedelijken moed had getoond zich met hem in een openlijk dispuut in te laten, onbekommerd om de vraag wat ‘men’ ervan zou zeggen. Mijn vader was een éérlijk man; ik houd Domela Nieuwenhuis óók voor een eerlijk man; voor beiden heb ik daarom achting, die achting, die men heeft voor een persoonlijkheid, een karakter, een iemand, al is zijn levensopvatting ook geheel verschillend van de eigene. Streng orthodox groot gebracht, - gelijk ik U hierboven beschreef zóó streng-godsdienstig, dat mijn vader alléén om den den naam Jezus-Christus, den ‘Zoon van God’ aangedanen hoon, het debat met Domela Nieuwenhuis afbrak, - sta ik thans zelve éénsdeels heel dicht bij dezen laatsten, anderdeels weer onmetelijk vér van hem af, omdat ik niet geloof aan de uitvoerbaarheid zijner denkbeelden, niet deel zijn idealisme, wat betreft een toekomstmaatschappij van gelijke-rechten-hebbende menschen in een rechtvaardigen heil-staat! Maar zoo het niet is zijn leer, niet zijn zijn levensbeginselen, waardoor zijn gedenkschriften mij hebben geboeid, des te meer is het zijn leven zelf, zijn zich èèrlijk aan zijn zaak gegeven hebben, waardoor hij mij aantrekt, mij toeschijnt te zijn een groote, een eerbiedwekkende figuur! Er behoort een groote mate van moed, van zedelijke meerderheid toe, om te doen wat Domela Nieuwenhuis deed: te worden van een op den maatschappelijken ladder een prettig plaatsje innemenden predikant de gehate, geminachte, tot gevangenisstraf-veroordeelde anarchist, wiens ‘vrij-socialisme’ niets gemeen heeft met het allerlei freules en jonkheeren en schatrijke lui om zich heen groepeerende socialisten-theorie-geloof van sommige vrijzinnige kamerleden, socialisten-geloof dat bepaald behóórt tot de high-life-mode zelfs, precies als in de dagen vlak voor de Fransche revolutie, en dat niet belet allergezelligst in het particuliere leven om te gaan zoowel met antirevolutionairen als met oud-liberalen, met vrijzinnig-democraten als met weelde-aanbidders van het meest materialistische en egoïste soort of met zelf-pijnigers en ‘onthouders’ van allerlei aard. Domela Nieuwenhuis behoort niet tot dezulken; hij is een uitgeworpene! En ik herhaal, om bij zijn beschaving, zijn ontwikkeling, en zijn stand van huis uit, zulk een eenling-leven te kiezen, daartoe behoort m.i. een zeer groote zedelijken moed, en een niet-genoeg te waardeeren onafhankelijkheidszin. Daarom treft, bij het lezen van deze gedenkschriften, dan ook veel meer nog de mensch, die er in te voorschijn treedt, dan de gebeurtenissen-zelf het u doen. Wáár moet men boven alles wezen, zoo was het devies mijns levens, en hieraan ben ik zooveel mogelijk getrouw gebleven (aldus schrijft D.N. ergens), zoodanig dat een mijner moderne collega's later eens van mij getuigde: het ongeluk van Nieuwenhuis is, dat hij de hartstocht der waarheid bezit. Of dit een ongeluk is zal ik niet beslissen, maar dat het een ongemak is in deze leugenachtige en bovenal huichelachtige wereld, dat heb ik ruimschoots ondervonden. Die woorden neem ik van ganscher harte over, omdat zij volkomen karakteriseeren wat iemand ondervindt die wáár wil zijn, liever gezegd, die gelijk Domela Nieuwenhuis ook, niet anders kan zijn dan wáár, omdat het hem nu eenmaal zoo is aangeboren. Ik óók namelijk heb mijn leven lang ondervonden, dat het een ‘ongemak’ is in deze ‘leugenachtige en bovenal huichelachtige wereld’, en misschien komt het wel juist dáàrom in de eerste plaats, dat ik zooeven zeide, bij alle diepgaande meeningsverschil mij toch óók een geestverwante te voelen van Domela Nieuwenhuis. Want immers, ik kan het mij b.v. zoo begrijpen, dat zijn moderne-predikant-schap terstond in botsing moest geraken met zijn waarheidsliefde. Toen mij later door eenige vermogende personen te 's-Hage gevraagd werd, na mijn bedanken voor de kerk, of ik bereid was mede te werken aan een oprichten van een dergelijke gemeente,(als de Vrije Gemeente te Amsterdam), en dat zij dan wel zouden zorgen voor het finantiëele gedeelte, toen bedankte ik daarvoor, uit vrees dat men den zelfden weg zou opgaan, en, liever dan een verzekerd bestaan te hebben aan zoo'n gemeente, ging ik een onzekere toekomst in, waarin zorg en nood mij wachten. Daarin herkent men, dunkt mij, den ganschen mensch. Eenmaal, door het verlies zijner eerste vrouw, geschokt in zijn over- | |
[pagina 692]
| |
tuiging dat er een liefderijk persoonlijk Opperwezen is, wordt het hem van jaar tot jaar duidelijker, hoe van nu af aan alle gescherm met het woord ‘geloof’, wanneer men daaraan geen vast dogma verbindt, voor hem huichelarij zal worden. En daarmee is het vonnis over zijn toekomst van predikant geveld, is, zooals hij zelf het uitdrukt, ‘het verlossingswerk verplaatst naar de aarde.’ Het spreekt van zelf, dat een zóó krachtige, en met de menschheid méévoelende natuur als die van D.N. niet in staat zou wezen -, zelfs terwijl zijn fortuin het hem zeer goed veroorloofde zich af te zonderen voortaan -, te blijven, na de neerlegging van zijn ambt, buiten het openbare leven. Integendeel wij zien, in de volgende hoofdstukken dezer gedenkschriften, hem er zich midden in werpen, in de arbeidersbeweging, in de oprichting van het blad: Recht voor allen, enz.; totdat hij ten slotte werd veroordeeld tot een lange gevangenschap ‘wegens boosaardig en openbaar smaden en honen en lasteren van den persoon des Konings.’ Alweder, wat in deze geheele zaak, dunkt mij, streng van elkander dient te worden afgescheiden, is de zaak en de persoon. Vele menschen, misschien wel de meesten die dit artikel lezen, zullen Domela Nieuwenhuis' veroordeeling toenmaals wegens majesteit-beleediging uitstekend vinden, en, van wege hun aanhankelijkheid aan het Huis van Oranje, het desbetreffende artikel in Recht voor allen, dat oorzaak was zijner veroordeeling, hoogelijk afkeuren. Mijnentwege; laten zij echter daarbij trachten onpartijdig genoeg te zijn, om er even bij stil te staan, hoe Domela Nieuwenhuis den moed had zijner overtuiging, - of gij die deelt of niet, dat doet er immers niet toe, - hoe hij, in tegenstelling met menigeen, die in de binnenkamer óók smaalt op monarchiën, of in 't bijzonder op dezen of dien vorst of vorstin, maar die er in het openbaar voor buigt en lieve artikeltjes er over schrijft, de éérlijkheid bezat van óók openlijk in zijn courant, en op gevaar af van daardoor zich aan straf bloot te stellen, uit te spreken onomwonden zijn afkeurende meening over het doen en laten van den toenmaligen regeerenden koning: Willem III. Juist van een man van het verleden en van de beschaving en de opleiding en den stand van Domela Nieuwenhuis moet men een dergelijke moedige handelwijze te hooger achten, omdat voor zoo iemand gevangenisstraf, met de er aan verbonden onaangenaamheden, van kleeding, eten, leefwijze, etc., véél erger te dragen is, dan voor den een of anderen gewonen arbeider. En, - men moet het tot schande der toenmalige regeering zeggen -, àlles is er op toegelegd geweest, om hem zijn misdrijf zoo zwaar mogelijk te laten boeten, als ware hij minstens een moordenaar of een dief of een inbreker van beroep! Dat dit geen op-zich-zelf-staande opinie van mij persoonlijk is, bewijst hetgeen wij lezen omtrent de meening dienaangaande van den advocaat, mr. Katz, en omtrent die van mr. S. van Houten, den verdediger van D.N. De eerstgenoemde zeide: ‘Het is bespottelijk; daarop wordt iedereen vrijgesproken behalve gij!’ Terwijl de laatste van meening was: ‘Het is dom U voor dat onschuldig artikeltje te vervolgen.’ 't Geen niet wegneemt dat, na de veroordeeling, de behandeling in de gevangenis zoo kleinzielig mogelijk geschiedde; dreigen b.v. van het zullen dóórknippen van den trouwring, indien D.N. dien niet kon afkrijgen; afknippen van haar en baard; opleggen van boevenpak als kleeding enz., enz. M.i. pleit het alweder vóór de innerlijke sterkte van deze krachtige figuur, dat het hem niet gegaan is als o.a. van Kol-zelf hem toen voorspelde, namelijk dat hij ‘innerlijk gebroken, en voor de partij verloren’, zou terugkeeren uit dit jaar gevangenschap. Ik vrees dat gij, zoo gij al uit de gevangenis terugkomen zult, gebroken zult zijn naar lichaam en geest.’ (Zie noot a.a. blz. 163 deel I.) Het tegendeel is het geval geweest. Ondanks de teleurstellingen en de scheuringen, die het verder leven van Domela Nieuwenhuis kenmerkten, na zijn kamerlidmaatschap en na zijn scheiding van hen die vroeger zijn partijgenooten waren, staat hij nog stééds even jong en veerkrachtig daar, even ongeschokt in zijn geloof in het eindelijk zullen zegenpralen zijner beginselen, als toen hij, in de kracht van het leven, vol illusies, en omringd van partijgenooten, - die hem sinds verlieten, - het anarchistisch vaandel omhoog hief voor de éérste maal. Voor mij is er een diep-tragisch iets in zulk een onbegrepen en véél te weinig-gewaardeerd martelaarsbestaan! Ik zeg dit niet, omdat ik ook maar éénigszins op één lijn sta met de Domela-Nieuwenhuis-richting. Ik ben een éénling; een dergenen, die absoluut niet gelooven in de mogelijkheid van een heilstaat van rechtvaardigheid en gelijkheid, om de zeer eenvoudige reden, dat ik de meerderheid van | |
[pagina 693]
| |
het menschdom daarvoor veel te bot, en te dom, en te ongeschikt om op eigen beenen te staan acht. Terwijl innerlijk mijn heele ziel schreit om al de huichelarij en al den leugen en al de ellende en al de armoede en al de onrechtvaardigheid, die ik zie in onze ‘welgeordende maatschappij’ om me heen, ben ik nochtans overtuigd, dat een omwenteling, van wèlken aard ook, geen duurzame verbetering zal brengen, slechts zal leiden tot andere nieuwe onrechtvaardigheden en andere nieuwe wantoestanden; met andere woorden, ik zie wèl het kwaad, de zee van onrecht, maar ik zie niet hoe dat alles afdoend te verhelpen en te verbeteren! Mijn achting voor het martelaarschap van Domela Nieuwenhuis is daarom van een zuiver onpartijdigen aard; het is de achting die èlke martelaar, van welken aard ook, afdwingt, waar hij, na een leven van toewijding en van zelfopoffering, inoogst het loon van al degenen, die zich wijdden aan het volk, met opoffering van eigen ik, namelijk ondankbaarheid! Deel II is een droevige staving van hetgeen ik hieromtrent beweer. Alweder, het doet er niet toe hoe gijzelven denkt over de arbeidersbeweging, en over het anarchisme, indien gij rechtvaardig zijt, dan zult gij met mij moeten méévoelen voor de tragiek van een leven dat, inplaats van eigen ik te dienen, zich gehéél wijdde aan de openbare zaak, en dat telkens opnieuw is gedwarsboomd of miskend, juist door eigen geestverwanten. Ter illustratie van deze hem-zelfbewuste verlatenheid geeft D.N. tot besluit eenige proeven der verschillende grafredenen, die aan zijn graf eventueel zouden zijn gehouden, door verschillende sprekers, in verschillende jaren. In 1884 noemt hij rondom zijn graf: Fortuijn, Helsdingen, Schaper, van der Stad, Gerhard, Klaas Ris, Penning, K. Bos, en anderen. In 1888 is van der Goes erbij gekomen, evenals Vliegen en Croll. In 1893 noemt hij óók nog Troelstra en van Kol, maar in 1898 missen we àl deze bekende namen, en beschuldigt hij integendeel Troelstra, en van Kol, Fortuijn, Vliegen, en Schaper, dat zij hem, nog zelfs ná zijn dood, ‘een trap zullen geven.’ Droevig en bitter slot nietwaar? ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Slot volgt. |
|