De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe leer en de Broederschap.Hebben wij tot zoover de geboorte, het leven en sterven van Boeddha geschetst, zoo willen wij nog in het kort iets mededeelen over de leer en de Broederschap. Zooveel mogelijk willen wij ons onthouden van vreemde namen, die een min of meer duistere voorstelling geven van toestanden en plaatsen in de leer van het Boeddhisme. Die zich meer op de studie van het Boeddhisme wil toeleggen, schaft zich aan: De leer van Boeddha door Subhadra Bhihschoe uit het Duitsch vertaald door Mr. S. v. Houten, dat in beknopten eenvoudigen vorm, veel te leeren geeft. Aangenaam lezen laten zich ook de werken: De wijzen van het Oosten door Dr. C. Hille Bis Lambers. Geschiedenis der Godsdiensten door J. Kuiper: ‘de ziel van een volk’ door H. Fielding vertaling door F. Ortt. | |
[pagina 658]
| |
In hoeverre deze zich op wetenschappelijke studiën aanspraak mogen maken, kan schrijver dezes niet beoordeelen. De leer der door Boeddha erkende en verkondigde waarheid en wereldorde is vervat in 3 heilige boeken; de een bevat de leerredenen en prediking van Boeddha, de ander de voorschriften en regelen voor de Broederschap der monniken en de derde bevat wijsgeerigereligieuse bespiegelingen die slechts voor geleerden geheel verstaanbaar zijn. Zij bevatten geen goddelijke openbaringen, die door God aan bevoorrechten zijn ingegeven, maar zijn leeringen van verheven menschen, die zich tot geestelijke en zedelijke volmaking hebben opgewerkt. Deze tot zedelijke en geestelijke volmaking opgeklommenen worden Boeddha's genoemd en de laatste van deze verlichte was Boeddha Gotama waarover in het vorengaande is gesproken. Zulke Boeddh'a zijn noodig om den menschen het heil te verkondigen en om hen te wijzen naar het pad dat tot verlossing leidt. Het leven, dit valt niet te ontkennen, brengt lijden met zich. Het schepsel zucht, zooals ook de Bijbel zegt, naar verlossing. Niet zoodra is de eene wensch bevredigd, of er komen weer nieuwe te voorschijn, terwijl de mensch nimmer geheel en al bevredigd wordt. Het lijden wekt wel in sommige edele naturen de begeerte naar de verlossing van het lijden, doch de weg ter ontkoming wordt verhinderd door onwetendheid. Het is daarom dat er Boeddha's, Meesters noodig zijn, die den weg wijzen. De oorzaak van het lijden is het bestaan, het geboren worden, de dood en de kringloop van de onophoudelijke wedergeboorten. Het is de wil zooals ook Schopenhauer zich uitdrukt: ‘de wil om te leven’, het streven naar individueel bestaan het zij op aarde of hiernamaals, En het is het opgeven van ‘die wil om te leven’ die ons tot verlossing brengt. Het is de kennis van de vier heilswaarheden die Boeddha heeft geleerd, de waarheid van het lijden, van de oorzaak des lijdens, van de opheffing daarvan, en van den weg die tot opheffing des lijdens voert. Terwijl wij Christenen het leven beschouwen als iets heiligs, iets waardevols, ziet de Boeddhist in het leven alleen het voortdurende lijden en het eenige doel van het leven is, dit lijden te ontkomen. Het zal hiermede wel zijn zooals met alles: Het maakt een groot verschil hoe men de dingen beziet en niet te vergeefs is het spreekwoord in de wereld gekomen, dat elke medaille een keerzijde heeft. BoeddhaGa naar voetnoot1) zeide: ‘Aldus, broeders is de verhevene waarheid van het lijden: geboorte is lijden, ouderdom is lijden, ziekte is lijden, dood is lijden; van hetgeen ons lief is gescheiden te zijn is lijden, met hetgeen ons afkeer verwekt vereenigd te zijn is lijden; niet te erlangen wat men begeert is lijden. Kortom het bestaan als afzonderlijk wezen, als individu, als ik, is uit zijn geheelen aard niets dan lijden.’ ‘Aldus broeders is de verhevene waarheid van de oorzaak des lijdens; het is de wil om te leven, het streven naar bestaan en genieten hetwelk van wedergeboorte tot wedergeboorte leidt en nu in dezen, dan in genen vorm en gedaante zijn bevrediging zoekt. Het is het streven naar bevrediging der hartstochten, het streven naar individueele gelukzaligheid in het tegenwoordige leven of in een leven hiernamaals’. ‘Aldus broeders is de verheven wraarheid van de opheffing des lijdens: Het is de volkomene vernietiging van den wil om te leven, van het streven naar bestaan en genieten. Men moet dit overwinnen, zich daarvan ontdoen en losmaken, daaraan voortaan geen plaats maken’. ‘Aldus, broeders is de verhevene waarheid van den weg, die tot opheffing des lijdens voert: het is het door mij ontdekte verhevene pad, welks acht deelen heeten: het rechte weten, rechte willen, rechte spreken, rechte doen, rechte leven, rechte streven, rechte denken en rechte inkeeren in zich zelf’. ‘Twee dwalingen zijn er broeders, welke degeen die naar verlossing streeft, niet bewandelen mag. De eene: het jagen naar bevrediging van hartstochten en zingenot, is laag gemeen, vernederend en verderfelijk; deze is de weg van de kinderen der wereld. De andere, de zelfkwelling, de askese is náár, pijnlijk en nutteloos. De middenweg alleen, dien de Volmaakte gevonden heeft, vermijdt deze beide dwaalwegen, opent de oogen, verleent het rechte inzicht en leidt tot bevrijding, tot wijsheid, tot volmaaktheid, tot het Nirwana’. Wat Nirwana is, laat zich moeilijk beschrijven. Het is een toestand van innigen vrede, eeuwige rust. Hij in wien, de Wil om te leven, de levensdrang is uitgebluscht, | |
[pagina 659]
| |
die zich door geen hartstochten meer laat beheerschen ja voor wien geen hartstocht meer bestaat; onder geluk en voorspoed, onder kommer en pijn, geheel dezelfde blijft, aan niets meer gebonden is; die heeft de groote Vrede gevonden, voor hem opent zich Nirwana. Men moet dezen toestand, het opgeven van den levensdrang, den Wil om te leven, niet verwarren met den toestand, waarin zij verkeeren die, de pessimistische levensbeschouwing huldigen; die het leven verachten, omdat het leven zoo weinig heerlijks aanbiedt. Neen bij dezen is de levensdrang niet gebluscht; bood het leven meer, zij zouden het dankbaar aanvaarden, maar juist omdat de tegenwoordige toestand hun niet biedt wat zij wenschen, daarom wenschen zij het te ontvlieden. Wij allen hebben wel eens van die oogenblikken, waarin wij zouden wenschen het leven het tegenwoordige, te ontvlieden, ons hier of daar willen neerzetten, waaraan we konden ontkomen, aan ons heden ten dage zoo gecompliceerde leven, zoo gecompliceerd door de menigte wetten, die den mensch in vele zijner handelingen zoo beperken. Doch dit is heel iets anders dan alle levensdrang op te geven. Hij die naar onze opvatting en spraakgebruik heeft afgerekend met het leven, doet dit in den regel, omdat het leven hem niet meer geeft wat hij wel zou wenschen. Daarom is ook de zelfmoord geen rede om aan te nemen dat de zelfmoordenaar de Wil tot leven heeft uitgebluscht. Het uitblusschen van den levenswil kan alleen geschieden door het ontbreken van alle zelfzucht, zich geheel te verloochenen, geduldig zijn in alle lijden, totale afwezigheid van begeerten, van nijd, haat en toorn, onverschillig voor eer, roem, weelde, rijkdom, welwillendheid tegen over alle schepselen, en ongevoelig voor loon of verdienste, voor goede daden. In wien zóó de levensdrang is uitgedoofd, kan hij het Nirwana, de oplossing in de Wereldziel, de vereeniging met het Al-leven deelachtig worden. Wie dit hoogtepunt nog niet heeft bereikt, moet opnieuw geboren worden om de kringloop te volgen, opdat hij ééns in den loop der tijden tot deze volmaking komt, waarop de ziel de aardsche loopbaan heeft volbracht. Als van zelven komt men er toe te vragen: ‘maar is dan ons tegenwoordig leven een vervolg op een vroeger leven en sluit dit leven zich aan bij dat vorige?’ Het Boeddhisme antwoordt hierop, dat alles wat ons wedervaart een gevolg is van feiten, die òf in dit leven òf in een vorig leven, oorzaak zijn van den tegenwoordigen toestand. De eene mensch wordt onder gelukkiger omstandigheden geboren dan de ander, de een heeft aangename karaktertrekken, de andere tegenovergesteld, de een loopt alles mee in de wereld, de ander alles tegen, de een zetelt op het gestoelte der eere, de ander vindt niets dan tegenwerking en smaad, de één is ontvankelijk voor het in zich opnemen van kennis en wetenschap, de ander is zoodanig bewerktuigd, dat alle onderwijs aan hem besteed vruchteloos is. ‘Predestinatie, uitverkiezing’ zegt de Christen. ‘Werking van Karma’ zegt de Boeddhist. Karma is de wet van oorzaak en gevolg. Wat wij van dit leven maken, zullen wij terugvinden in het volgende, wrat wij thans ondervinden is tendeele gevolg van wat wij vroeger er van gemaakt hebben. Zooals in de stoffelijke wereld de wet van oorzaak en gevolg werkt, zóó ook werkt deze wet in de zedelijke wereld. Elke goede daad brengt haar goede vrucht, elke slechte daad haar slechte vrucht voort en zal men ook in het tegenwoordige leven deze goede of slechte gevolgen niet ondervinden, dan voorzeker in een volgend aardsch leven. Aan deze natuurwet is niet te ontkomen. De bijzondere wijze en geaardheid van ons bestaan, onzen aanleg, de wereld waarin wij leven, ons karakter, kortom ons geheele leven en Zijn is door ons Karma bepaald. Wat de mensch zaait dat zal hij maaien en wat hij maait is eens door hem gezaaid. Het is niet aan te nemen dat de mensch nu juist alleen op deze aarde, op den bol die wij de aarde noemen zijn leven volbrengt. Neen volgens het Boeddhisme zijn er vele werelden die bewoond zijn, tendeele door lagere wezens, tendeele door hoogere dan de mensch. Van schepping en onderhouding door een bovennatuurlijk wezen, daarvan wil het Boeddhisme niet weten. Dat de wereld uit het ledige, uit niets is geschapen, is in de oogen van een Boeddhist ongerijmd, daar uit niets nooit iets kan ontstaan. Boeddha leerde daaromtrent ook niets. Het eindige kan het oneindige niet begrijpen. Laat het aan de wereldschgezinden over zegt Boeddha om te vragen: is de wereld eindig of is hij oneindig. Val niet lastig met zulke vragen te doen. Nooit zullen zij opgelost worden, dus is het vergeefsche moeite en bovendien brengt zij de mensch nooit tot de kennis van den weg | |
[pagina 660]
| |
tot heil en verlossing, doch veeleer twist, strijd, ja zelfs oorlog teweeg. Nimmer zullen deze geheimnissen opgelost worden zoolang wij gebonden zijn, aan zelfzucht, begeerten en levensdrang. Eerst dan wanneer de leer goed begrepen wordt en opgevolgd, wanneer niets den mensch meer bindt en hij tot volkomen verlossing en verlichting is gekomen, eerst dan zal het wezen der dingen voor hem ontsluierd worden en de raadselen opgelost’ - Het zal velen moeilijk vallen in dit aardsche leven zichtbaar eenigen vooruitgang te maken. Hij zal dit kunnen beproeven en toch telkens als het ware door een onzichtbaar noodlot belemmerd worden. Dit kan echter voortvloeien uit zijn Karma in vorige levens alreeds gemaakt en dat thans zijn storenden invloed doet gevoelen. Hij behoeft echter niet te wanhopen, door ernstig te willen, door zich geduldig te verzetten tegen de bruischende hartstochten, kon hij zeker zijn dat de goede gevolgen, hetzij dan nu niet, dan toch in een volgend leven niet zullen uitblijven. Niettegenstaande het Boeddhisme geene gebeden en offeranden voorschrijft en bidden in den eigenlijken zin, zooals dat door sommigen, ja velen onder ons, wordt voorgesteld, niet verder brengt, tenzij het wordt opgevat als een inkeeren tot zich zelven en zoodoende het vertrouwen in eigen kracht versterkt, toch schijnt het wel dat ook hier, zooals in zooveel: ‘de natuur gaat boven de leer’. Tenminste H. Fielding zegt in zijn meer genoemd boek: ‘De ziel van een volk’: ‘Ik herinner mij dat ik eens op het terras van een beroemde pagode (tempel) stond, de gouden torenspits vóór mij en de gebeeldhouwde altaren rondom; en daar een vrouw zag liggen, haar aangezicht naar de pagode gekeerd. Zij bad vurig, zóó vurig dat haar woorden verstaanbaar waren, want zij stoorde zich aan niemand, zoo bedroefd was zij; en wat zij vroeg was dit: dat haar kind, haar kleintje niet sterven zou. Zij hield het kleine kindje in haar armen, en als zij er naar keek waren hare oogen vol tranen. Want het was heel ziek, de ledematen waren niets dan botten, met dikke knieën en ellebogen en het gezichtje was geheel uitgeteerd. Het was zelfs te ziek om belang te stellen in alle mooie dingen rondom; het opende alleen nu en dan even en dan ternauwernood de vermoeide oogjes. - ‘Geef dat hij het herstelle, geef dat hij weer gezond worde’! riep de vrouw telkens en telkens weer. Tot wien smeekte zij? Ik weet het niet - Mijnheer er moet wel Iemand zijn, Iemand. Een geest die 't hooren kan. Wie weet het? Er zal toch wel iemand mij helpen? De menschen zouden mij helpen als zij konden, maar zij kunnen niet. (Wordt vervolgd). |