De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 626]
| |
zijn zoon, die de prinses hem geschonken had. Doch zijn besluit stond vast. Hij durfde er echter zijn ouden vader - zijn moeder was gestorven - en zijne geliefde vrouw niet mede in kennis stellen, omdat hij vreesde voor hunne smeekbeden te zullen bezwijken. Op een nacht, terwijl alles in rust was, stond hij op, sloop stil naar de slaapkamer van zijn vrouw, waar moeder en kind gerust te slapen lagen en de hand van de moeder bedekte het gelaat van het kind. Wilde hij het kind zien, dan zou hij de hand van zijn vrouw moeten wegnemen en daardoor zou allicht de moeder wakker worden. Zij zou hem dan smeeken haar niet te verlaten, niet weg te gaan en daarom besloot hij het kind niet te zien. - ‘Nu niet’ zeide hij - ‘later’. Als hij meer gesterkt en de verzoeking weerstand kon bieden, als hij macht had over zijn zinnelijke begeerte. Hij verwijderde zich daarop haastig, opdat hij niet zou opgemerkt worden. Hij wekte daarop zijn trouwe bediende Tschanno, liet hem zijn lievelingspaard zadelen en reed weg. Bij de poort gekomen, reed hij de wachters snel voorbij en rende in den donkeren nacht voort. Op den top van een heuvel hield hij halt om nog een laatste blik te slaan op stad en omgeving. Toen kwam Mara de verzoeker, die in deze legende wordt voorgesteld als satan, de vorst der duisternis, die Jezus in verzoeking wilde brengen in de woestijn, en toonde hem al de pracht en heerlijkheid; de koningskroon en heerschappij die eens zijn deel zou worden. En het hart van den prins was vol droefheid, doch hij weerstond den booze, wees hem af en vervolgde zijn weg. Hij was toen 29 jaar oud. Spoedig bereikte hij daarop een rivier, de grensscheiding van zijn vaders rijkGa naar voetnoot1). Hij hield zijn paard in, ontdeed zich van zijn wapenen en sieraden, gaf dit en zijn paard aan zijn getrouwen TschannoGa naar voetnoot2) en gelast hem daarmede naar het paleis terug te keeren. Aan de overzijde van de rivier, als heilig man heeft hij nóch behoefte aan sieraden en wapenen nóch aan een paard en dienstknecht. Tschanno smeekte als discipel te mogen volgen, doch alle gebeden waren te vergeefsch. Hij kon naar huis terugkeeren en de prinses omtrent zijn lot in kennis stellen, terwijl de prins alleen achter bleef. Zeven dagen en nachten verbleef hij daar; nu eens twijfelende of hij er wel goed aan deed zoo te handelen, dan weder zich sterk voelende om de wereld te verlaten en te overwinnen. Eén wensch vervulde nog zijn gedachten en dat was: dat hem een teeken mocht gegeven worden, of hij wel op den goeden weg was. Dit teeken werd hem gegeven. Daarop trok hij in een monnikengewaad de rivier over, om het leven van een kluizenaar te leiden. Hij ontmoette twee kluizenaars twee Brahmanen en hierbij vervoegde hij zich, om van hen te leeren. Hij ging van huis tot huis zijn brood verzamelende. Toen hij zijn eerste maaltijd wilde doen, walgde hij van dit dooreengemengde, onsmakelijke voedsel. Doch hij wist dat hij als kluizenaar moest eten, hetgeen hem werd toebedeeld en hij overwon. De beiden Brahmanen die in een reuk van heiligheid stonden, leerden, dat de mensch bestond uit ziel en lichaam, dat, wat het lichaam vroeg, schade leed aan de ziel; daarom gaven zij zich over aan de afschuwelijkste zelfkastijding en wilden de ziel zuiveren door vele plechtigheden en religieuse gebruiken. Ook Boeddha volgde hun voorbeeld, doch bemerkte, dat dit de ware weg niet kon zijn. Nóch mystiek peinzen, nóch religieuse oefeningen of gebeden en offers, nóch zelfpijniging en zelfkastijding voerden hem naar de weg des heils. Zès jaar lang hield hij deze folteringen vol, doch zijn lichaam werd zoo uitgeput en weerloos gemaakt, dat hij van uitputting en honger in zwijm viel. Toen hij weder tot zich zelve kwam, kwam hij tot de ontdekking dat ook dit niet kon leiden tot heil en verlossing. Hij begon weder geregeld voedsel te nuttigen. Intusschen werd hij door velen hoog vereerd, velen zagen tegen hem óp, als een heilige, omdat hij de ascese streng had dóorgevoerd. Toen hij dit echter opgaf verlieten ze hem allen en bleef hij weder alleen over. Terwijl hij neder zat onder een boom in het bosch zou hij zijn laatsten strijd strijden. Nog eenmaal vertoonden zich zijn omgeving het paleis, eer, roem en macht, en huiselijk geluk, doch hij wierp deze gedachten van zich en wilde liever sterven, dan af te zien van zijn doel. ‘De heilige boeken’ zegt Subhadra Bhikschoe in zijn: ‘De leer van Boeddha’ vertaling van Mr S. v. Houten | |
[pagina 627]
| |
stellen dezen innerlijken strijd voor den eenzamen wijze in een gloedvolle en grootsche allegorie vóór, als een strijd van Gotama tegen Mara. Mara ziet, dat het beslissende oogenblik gekomen is. Hij nadert Gotama die in diepe overpeinzing onder den Bodhiboom nederzit en biedt hem nogmaals de wereldheerschappij aan. Gotama wijst hem met minachting af; hij is voor de verleidingen der eerzucht niet toegankelijk. Daarop ontsteekt Mara in woede; hij laat zijn heerscharen, de verdelgende natuurmachten los tegen den vermetele, die op het punt staat een poging te doen hem de heerschappij over de harten der menschen te ontrukken. Alle elementen woeden. De donder rolt, de bliksem flitst, de aardbeving doet den grond bewegen, de regen valt in stroomen en dreigt alles te verdrinken, een orkaan ontwortelt aan alle zijden de zwaarste boomen en van de bergen rollende rotsblokken dreigen de wijze te verpletteren die te midden van al deze verschrikkingen kalm en gelaten en zonder zich te bekommeren over het gevaar, zijne overpeinzingen vervolgt. Geen vreeze des doods kent hij meer. Ten slotte grijpt Maro naar zijn laatste en gevaarlijkste wapen. Hij zendt zijn tooverachtige schoone dochter Radscha, Arati en Tanhà (wellust, haat en levensdrang) op hem af. Terwijl de omgeving in een feënlandschap verandert, wenden zij alle denkbare kunstgrepen aan, om den, de wereld ontvliedenden asceet, te omstrikken en in hare netten te vangen. Doch Gotama doorziet haren waren aard en wendt zich vol afkeer van de verleidelijke gestalte af. Maro vlucht in vertwijfeling; hij voelt zijn troon wankelen. ‘De wereld verwinnaar heeft hem de heerschappij over de menschenharten ontrukt’. Hij had nu alle menschelijke zwakheid verwonnen en vrede kwam over hem. Diep in zich zelf voelde, aanschouwde hij de waarheid. De sluier was hem van zijn oogen gevallen en hij geraakte tot de hoogste kennis van het heelal, niet door zekere bovennatuurlijke macht, doch door een innerlijke blik in den aard der dingen. Hij leerde verstaan de oorzaak van het leven, het lijden en de dood, maar wist tevens het middel aan dit te ontkomen. Een einde aan het leven te maken, zooals wij dat noemen, of het lichaam te verwaarloozen en te vernietigen, brengt de bevrijding niet. Alle prikkels van het leven weg te nemen, de beheersching van alle zinnelijke begeerte en driften, geen begeerte meer te hebben, dát maakt een einde aan de kringloop van geboorte, dood en wedergeboorte. Hij die ophoudt ook maar ééne begeerte meer te hebben, komt tot verlossing, tot heil, tot Nirwana, tot oplossing, verzinken in de Wereldziel. Hij was nu een volmaakte, een Boeddha geworden, 30 dagen lang bleef hij nog in het bosch om zijn leer voor te bereiden en in bijzonderheden uit te werken. Daarom stond hij op om de leer te verkondigen. Tamelijk snel verbreidde deze zich en verwondering kan dit niet baren, als men bedenkt dat het Boeddhisme voort kwam uit het oude Brahmanisme. Beide godsdienstige, of wijsgeerige stelsels leeren, dat de ziel eeuwig is. Andere godsdiensten beschouwen de ziel als onsterfelijk, zij gaat niet verloren, maar ontstaat toch bij de geboorte van ieder mensch. Daniel Kiehl, zegt in zijn Natuurlijke historie van den Filistijn’ dat wij bij den grijzen kroniekschrijver Beda Venerabilis kunnen lezen dat Edwin, Koning van Northumberland, op zekeren dag zijn edelen en priesters bij zich vergaderde om over een gewichtig onderwerp te vergaderen. Zendelingen uit het zuiden hadden verlof en toelating gevraagd om in het kille Noorderland hun leer te komen verkondigen en verbreiden. De koning was in twijfel. Daar stond een oud en wijs opperhoofd op, en sprak: ‘Stel u voor o Koning dat Gij op een winteravond in Uwe verlichte en verwarmde hal, omringd door uw krijgshoofden en dienaren, Uw avondmaal zit te gebruiken. De nacht is buiten koud en akelig, windvlagen, afgewisseld door sneeuwbuien, huilen en gieren tegen dak en muren, maar binnen branden heldere lampen en een vroolijk vuur knettert in den haard; daar komt plotseling door een opening in één der vensterluiken een vogeltje uit den donkeren nacht der verlichten hal binnen vliegen. Het fladdert vroolijk om U en Uwe dienaren heen, het verheugt zich schijnbaar in het licht en de koesterende warmte die bij U heerschen; het klapwiekt, het aarzelt nog een oogenblik.... daar opeens steekt het de hall over, ontsnapt door eene opening aan den tegenovergestelden kant.... en verdwijnt voor altijd in den stikdonkeren nacht. Wij zagen het vogeltje eenige oogenblikken, maar wij weten niet waar het vandaan is gekomen, noch waar het heengaat in de duisternis | |
[pagina 628]
| |
van den storm, die buiten woedt. Zóó is het leven des menschen! Het verschijnt voor luttele oogenblikken in het licht en de warmte van het Heden, van het tegenwoordige, dat alleen de werkelijkheid uitmaakt maar wat er aan dit leven is voorafgegaan, en wat er op zal volgen, dat weten wij niet.’ Zooals dit muschje dat op eens de hall kwam binnenvliegen, doch alreeds bestond, vóór dat het voor het oog zichtbaar werd, zóó ook beschouwen de Boeddhisten de menschelijke ziel. Het tijdstip dat het muschje dat op de eene plaats de hall binnen kwam en op een andere weer verliet, dit stelt zich vóór het leven op aarde, doch vóór dien tijd bestond het reeds en ook ná dien, nadat het de hall verliet blijft het bestaan. Boeddha maakte vele bekeerlingen en onderwees hen in de leer. Na 5 maanden bedroeg het aantal, dat zich om hem verzameld had reeds zestig, buiten de wereldlijke aanhangers. Hij zond deze zestig of jongere uit, om overal de leer te verkondigen. Hij ook zélf, ging uit naar het woud onder de Brahmanen en leefde met hen. Deze verrichten nog de oude Brahmaansche boetedoening en offeranden. Ook hun predikt hij het heil. Doch niet alleen onder de heilige Brahmanen en priesters kreeg hij zijn aanhangers, ook het volk nam zijn leer gretig aan; hij toch maakte geen onderscheid tusschen rangen, standen of kasten. Ook keerde hij weder naar zijn geboorteplaats terug, doch nam zijn intrek niet in het paleis zijns vaders, maar bleef bij zijn broederen buiten de stad in het bosch. Toen zijn vader, de oude koning, dit hoorde zocht hij hem met de edellieden op, doch vreemd zag hij op, toen hij zijn zoon zag met korte hoofdharen en gekleed in het costuum van een bedelmonnik. Toen Boeddha den volgenden morgen met zijn bedelnap vergezeld van zijn leerlingen in de stad van huis tot huis ging om aalmoezen op te halen, kwam dit den koning al spoedig ter oore en deze haaste zich zijn zoon te gemoet te gaan en vraagde hem waarom hij hun de schande aandeed om zijn voedsel te bedelen, doch Boeddha antwoordde: ‘dit is de gewoonte van ons allen’. Het gele gewaad en de aalmoezenschaal is het kenmerk der monniken. Deze schaal of schotel bestaat uit metaal of aardewerk. Ieder lid van de orde gaat alle dagen rond om de aalmoezen, bestaande uit voedsel, in deze schaal op te halen. Ook Boeddha deed dit geregeld, alleen dán niet, wanneer hij bij een zijner wereldlijke aanhangers was te eten gevraagd. Eénmaal nog zou hij zijn vrouw in het paleis terugzien. Vergezeld van twee zijner jongeren (het is een monnik verboden alléén, zonder tegenwoordigheid van anderen een vrouw te ontmoeten) ging hij het paleis binnen. Hij gelastte hen, zijn vrouw niet te beletten, wanneer zij hem wilde omhelzen, doch toen zij elkander naderden, viel zij aan zijn voeten. Altijd had zij zich tijdens hunne scheiding, van alle weelde onthouden en toen later Boeddha een nonnenorde instelde was zijne vrouw een der eersten die tot deze orde toetrad. Ook zijn zoon en broeder traden later tot de orde toe. Tot zijnen dood toe predikte Boeddha de heil-aanbrengende leer. Hij trok van dorp tot dorp, van stad tot stad, altijd vergezeld van zijn leerlingen, overal het volk vermanende en onderwijzende. Alleen in den regentijd vertoefde hij in een der woningen van een zijner wereldlijke aanhangers. Toen hij 80 jaar oud was, voelde hij zijn einde naderen, hij was uitgeput en sprak tot Anando, zijn getrouwste discipel, die hem altijd vergezelde: ‘Anando ik voel mijn einde naderen, de maat mijner dagen is vol en ik ben gekomen tot het einde mijner omwandeling op aarde’. Anando was daarover zeer bedroefd, doch Boeddha antwoordde hem: ‘Heb ik u dan niet immer geleerd Anando, dat alles wat ontstaat, wat geboren wordt, éénmaal weder sterft; dat het in den aard der dingen ligt, en dat een mensch ja zelf een Boeddha, hieraan niet ontkomt’. Hoewel ziekelijk en uitgeput ging hij toch nog voort te prediken tot zijn leerlingen en wereldsche aanhangers. Hoewel zwak naar het lichaam, bleef hij sterk van geest en ofschoon hij ziek was en erge pijnen leed, verdroeg hij de smarten zonder klagen en morren. Ten slotte werd hij echter zoo zwak dat hij zich onder een boom aan den weg moest neerzetten. Terwijl hij daar nederzat, kwam hem een jong, rijk koopman voorbij. Deze bood hem twee schitterende, van goudweefsel gestikte gewaden aan; nadat hij hem had gegroet en eerbiedig voor hem was neergebogen en Boeddha antwoordde: ‘geef mij een dezer gewaden en Anando het andere’. Daarop verzocht hij Anando hem dit gewaad te willen aantrekken. Anando deed dit en | |
[pagina 629]
| |
toen hij gekleed was in het schitterende gewaad, had het al zijn glans verloren. Vol van verbazing zeide Anando: ‘Heer uw aangezicht is zoo stralend en er gaat een licht van u uit dat verre het schitterende goudweefsel overtreft’. ‘Het is zooals gij zegt Anando! Tweemaal gaat er van mij een licht uit; in den nacht dat ik kwam tot de hoogste kennis en dat ik opga tot den eeuwigen vrede; en heden nog Anando in den derden nachtwake zal ik gaan waar de ziel verlost is voor eeuwig van alle aardsche banden’. Het was als of de verlichte nieuwe krachten had gekregen, hij stond op en ging met de zijnen naar het bosch. Toen verzocht hij Anando een kleed te leggen op de rustbank tusschen een paar Salboomen waarop hij zich wilde nederleggen. Anando bereidde hem deze ligplaats met het hoofd naar het Noorden. - En toen Boeddha zich daarop nederlegde ziet: de beide Sal-boomen stonden in volle bloei, ofschoon het daarvoor den tijd niet was; als een regen vielen de bloesems op den verlichte en hemelsche zangen weerklonken in de lucht. Toen sprak Boeddha:Ga naar voetnoot(1) ‘Ziet welk een schouwspel. Hemel en aarde doen hun best den volmaakte te eeren. Toch is dit niet de ware vereering, de ware prijs, de ware verheerlijking, die den volmaakte toekomt. Alleen diegene onder mijn jongeren en aanhangers die steeds in den geest en in de waarheid leven en getrouwelijk de voorschriften van een rechtschapen levenswandel volgen, geven den Volmaakte de ware eer, den waren prijs, de ware verheerlijking’. En na een wijle verhief hij nogmaals zijn stem zeggende: ‘Broeders gedenk steeds mijne vermaning, al wat ontstaan is, is vergankelijk; streeft onverpoosd naar de Verlossing’. Dit waren de laatste woorden van den Verlichte, van hem die het licht had gevonden en die opging naar het hoogste Nirwana. Zijn lichaam werd verbrand met al de eerbewijzen die alleen een Koning bewezen werden.
(Wordt vervolgd.) |
|