gapende holte onder water, maar iederen keer als de golven terugrollen, komt een gedeelte van 't hol brullend te voorschijn - totdat nieuwe golven komen en de gapende holte het water opslurpt en alles wat in de nabijheid is - met een hevig lawaai.
Men zegt dat dit hol een wonderbaren invloed heeft op doofstommen.
Een vreemdeling, die in zijn jeugd doofstom geworden was, komt op zekeren dag van heel ver om dit laatste redmiddel te beproeven...
Niemand wist juist vanwaar hij kwam. Maar een blonde, jonge vrouw zeide dat hij van de vlakten uit het Oosten kwam...
De vreemdeling roeit naar de gapende holte.
De deining werpt de boot vooruit en achteruit - dan plotseling slikt de holte een groote watermassa in, zoodat koude luchtstroomen uit de longen van den doofstomme naar buiten gedreven worden en zijn tong los schijnt te geraken. Hij stoot een kreet uit, een jubelende kreet voor de gulzig gapende holte, zijn ooren gaan open en met duizelingwekkende vreugde luistert hij naar het lawaai van de zee en roeit terug.
En terwijl hij het strand verlaat, jubelend blij onder het volle genot van al zijn zintuigen ontmoet hij de jonge, blonde vrouw. ‘Ik kan spreken! De Heer zij geloofd! Ik kan spreken en hooren!’ En hij wil haar omhelzen, want hij is zoo dankbaar gestemd tegenover de geheele wereld. Maar zij stoot hem van zich af. ‘Weg van mij! Wat kan 't mij schelen of gij spreken en hooren kunt of niet?’
Hij had willen zeggen: ‘Dat is waar. Vergeef mij, ik bedoelde het zoo kwaad niet.’ Maar op 't zelfde oogenblik verlamde zijn tong weer. Hij kon 't niet uitbrengen. En zijn ooren hoorden niet meer.
Maar de eenige woorden, die hij gehoord had, sinds de stem van zijn moeder in de kinderziel doordrong voor dat de doofheid die scheidde van het groote levenslied - de eenige woorden waren: ‘Weg van mij! Wat kan 't mij schelen of gij spreken en hooren kunt, of niet?’
En weer roeide de man naar het onderaardsche hol.
Maar ditmaal was hij mismoedig. Geen veelbelovend vertrouwen maakte zijn tongbanden los en opende zijn ooren. En toen het monster den muil opende om het water op te slurpen - voelde hij slechts angst en schrik. Geen wonder geschiedde en de kracht ontbrak hem om in de boot terug te roeien.
Het hol verslond hem.
En wat eens in het hol komt blijft er in voor eeuwig.
Het is de trouwe bondgenoot van den Dood - met lange tusschenpoozen - zonder haast - verteert het wat in zijn gulzigen mond geraakte...
Jussa vouwde de handen. ‘God zij de ziel van den vreemden doofstomme genadig! Amen.’....
Toen Jussa de sacristie uitkwam, zat de vreemde vrouw reeds in de slee - ver weg het pad op. Zij hield zelf de teugels. Het paard wilde er van door, maar zij hield het in.
Hij stond onbewegelijk op de trap. Zijn hand wilde de bonten muts grijpen, maar hij had de kracht niet die op te heffen en hij leed onder de onmacht van zijn ziel.
Zij keek om.
De kin zakte steeds meer op den schouder, terwijl de blik naar hem toe zweefde en misschien haar bloed mede voerde; zij verbleekte... Het paard gaf een ruk. Zij reikte de teugels aan den koetsier. ‘Vlug!’
- Eerst toen zij op het ijs van de rivier waren ontsnapte haar een diepe zucht van verlichting.
- ‘Vlug!’
Af en toe kreeg zij onder den snellen rit het angstige gevoel alsof een schaduw, een gedachte van hem haar volgde. Nog eens stroomde het bloed sneller door haar aderen en had zij een bijna onbedwingbaren lust om hem te omhelzen en hem in haar armen te drukken hij die daar leefde in eenzaamheid... Zou hij haar volgen?... Zij moest omkijken. Herhaaldelijk keek zij om. Die raadselachtige onzekerheid benam haar weer bijna den adem... Maar toen ontwaakte zij weer. ‘Vlug!’
... De zon wierp een blozenden glans over de sneeuwvlokken die begonnen neer te dalen, eerst licht, toen dichter en dichter - totdat de zon er niet meer doorheen kon dringen.
... Ineengedoken zat zij onder de berenhuid... Haar kleine, blonde jongen zou niet meer behoeven te vragen wanneer zij naar Papa gingen. Hemel, zij had zoo'n medelijden met haar man toen het in den herfst ‘begon’ - in den herfst, toen zij aan Juhani begon te denken.... En zij had menigmaal gehuild, omdat zij er niets aan doen kon...
De fjord en de zee kwamen in het gezicht.
De sneeuwvlokken op haar gezicht smolten door haar tranen. ‘Juhani! Ik kon 't niet helpen! God sta me bij! Ik wist niet beter’...