De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHet Boeddhisme.Waren er onder de Brahmanen alreeds priesters en ook leeken die meenden dat het ware levensdoel niet kon bestaan in boetedoening, offeren ter eere van de Goden, ten einde aardsche voordeelen te behalen, maar zich meer overgaven aan bespiegeling, aan inkeeren tot zich zelf, zich zelf te leeren kennen, afstand te doen van begeerten om zoo het heil te winnen, straks zou Boeddha, de stichter van het Boeddhisme optreden om zijn leer over een groot deel van Azië te doen doordringen. Deze godsdienst - we laten buiten bespreking of het eigenlijk wel een Godsdienst is - wordt thans nog beleden door ongeveer een derde der geheele menschheid. Was in voor-Indië zijn bakermat, later moest het daar weer de plaats ruimen voor het Brahmanisme, doch in andere landen wist het zich zeer uit te breiden. In Birma, Ceylon, Siam, China en Japan wist het vasten voet te krijgen, doch in de beide laatstgenoemde landen werd het zoo met andere godsdienstige meeningen vermengd, dat het zijn oorspronkelijke karakter verloor. | |
[pagina 610]
| |
Niet overal in vorengenoemde landen wordt het Boeddhisme op dezelfde wijze beleden. Het is er mede gegaan, zooals het met het Christendom is gegaan. Was vroeger het Christendom alleen bekend als Roomsch Katholiek, langzamerhand in den loop der tijden, heeft dit vele wijzigingen ondergaan. Ieder ketter heeft zijn letter en honderden secten zijn ontstaan die ieder op zijn wijze de leer weder gaan uitleggen. Na de scheuring die ontstond met het Protestantisme zijn de secten als paddestoelen uit den grond verrezen, die ieder op hun beurt weer bewijzen aanbrengen voor de gegrondheid van hunne uitlegkunde op den Bijbel. Zooveel verschil er is tusschen Katholicisme en Modernisme of, wil men - vrijzinnig Protestantisme - zooveel verschil zal er ook wel zijn tusschen Boeddhisme en Boeddhisme. Zooals in het Christendom de een Jezus vereert als den Gods-zoon, de ander hem hoogacht als den vér boven allen verheven mensch, zóó is het ook ten opzichte van de vereering van Boeddha. In Birma vooral - ‘zie de ziel van een volk’ door H. Fielding - wordt Boeddha vereerd als den volmaakten mensch, die in den strijd tegen de machten: heerschzucht, eigenliefde, hartstocht en begeerlijkheid, als overwinnaar schitterend te voorschijn trad. In Tibet evenwel - geniet hij Goddelijke eer - en heeft hij evenals bij het Roomsch Katholicisme een plaatsvervanger op aarde. De eeredienst is er groot, tal van gebeden worden er tot hem opgezonden en menige geheimzinnige plechtigheden voor hem verricht. Het zal echter met het Bloeddhisme wel gegaan zijn zooals met alle godsdiensten, en met vele leerstellingen en menigte zaken buiten den godsdienst om; ieder voor zich meent, dat hij het échte, het wáre bezit en een ander slechts de copie. Nog meer is dat het geval, wanneer men tot lang vervlogen tijden moet terug gaan, naar tijden uit de grijze oudheid. Zoo bestaan er thans ook alreeds twee meeningen omtrent Boeddha. Is hij een historisch- of een legendarisch persoon? Sommigen besluiten tot dit laatste evenals er geleerden zijn die beweren dat Jezus nooit geleefd heeft, tenminste de Jezus van de Evangeliën niet. Hoe men er over moge denken, het meest voor de hand ligt, dunkt mij, dat ook Boeddha wel degelijk heeft bestaan. Alles moge dan door den tijd wat overdreven worden voorgsteld, maar zeer zeker zal een krachtige persoonlijkheid hebben bestaan, waarvan de herinnering bij zijn volgenlingen is blijven voort leven. Boeddha is de stichter van het Boeddhisme. Boeddha is geen eigennaam, maar duidt een innerlijke toestand aan. Boeddha is een zelfvolmaakte, een verlichte, een heilige en wijze die reeds in dit leven tot verlossing is gekomen. Hij is geen God, die zich aan de menschen heeft geopenbaard, geen Godsgezant, die van den hemel is nedergedaald om den menschen het heil te brengen. Hij is een mensch, maar een ménsch, die zoo hoog boven andere menschen uitstak in geestelijk en zedelijk opzicht, dat velen hem als een God of Godsgezant vereeren. Hij was een prins van koninklijke bloede, Siddháttho, genaamd. Zijne ouders waren koning Soiddhódano en koningin Mayá welke regeerden over een klein koninkrijk in noordoostelijk Indië. Hij werd in het jaar 623 voor Christus geboren. Over zijn geboorte valt weinig met zekerheid te zeggen, maar zooals het met vele groote godsdienststichters is gegaan, ging dit gepaard met vele wonderbare gebeurtenissen. De legende verhaalt daaromtrent dat bij de geboorte van den prins de Brahmanen, die als priesters aan het hof van den koning leefden, van hem voorspelden dat zoo hij een maal aan het hoofd van het koninkrijk kwam te staan, hij een machtig koning zou worden over een groot rijk. - Indie was destijds verdeeld in een menigte rijkjes die aan geen oppermacht gehoorzaamden en gedurig met elkander in oorlog waren - mocht hij echter afstand doen van den troon, dan zou hij een wereldverwinnaar worden. Wereldheerscher of wereldverwinnaar. En een boetedoener, die in het gebergte leefde, kwam en voorspelde, terwijl hij zich aan de voeten van het kind terneder wierp, dat het eenmaal de hoogste graad der volmaking zou bereiken en de wereld de weg ter verlossing zou wijzen, terwijl de Brahmaansche kluizenaars, boetedoeners en asceten die in eenzame hutten leefden en zich wijdden aan overpeinzingen en de studie van de oude heilige geschriften, profeteerden, dat de prins bij den aanblik van de ellende en het lijden in de wereld, deze wereld zou ontvlieden.... De koning was met deze voorspellingen niet erg ingenomen, daar hij de prins liever voor een wereldbeheerscher, dan voor een wereldverwinnaar bestemde. Hij deed dan ook alles | |
[pagina 611]
| |
wat in zijn macht was, om de prins niet met het lijden der wereld in aanraking te brengen. Hij werd met alle luister, pracht en weelde omringd en de beste leermeesters werden ten zijne dienste gesteld om hem in alle kunde en wetenschappen te onderrichten. Hij kreeg drie paleizen ter zijner beschikking, voor ieder jaargetijde één, voor het heete, het koude en voor den regentijd. Ieder paleis was omringd met groote tuinen en parken en alles werd in het werk gesteld om hem zooveel mogelijk te hechten aan de wereld. Op zijn zestiende jaar trouwde de prins de beminnelijke schoone prinses Yasodharä en had de koning de hoop, dat een vrouw en kinderen hem af zou leiden van zijn neiging van overpeinzing en bespiecheling; het mocht niet baten. Hij was opgevoed in de oude leer van het Brahmaisme en dat velerlei aanleiding gaf tot een zeker pessimisme; dat het leven niet bezag als iets heerlijks, als iets waarde vols, maar overhelde naar de meening dat het leven een last, een lijden is. Het bestaan was een voorstelling, een strijd tegen booze invloeden, niet van buiten, maar tegen den mensch zelf ingeboren hartsttochten. Alles wrat leefde was onderworpen aan ziekte, ouderdom en dood. Zooals men een ladder beklimt, zoo ook kon de mensch trede voor trede omhoog klimmen. Sommigen gingen vlug van de laagste tot hoogere, anderen vielen terug en als niet een mensch in één leven de hoogste sport kon bereiken, zoo zou leven na leven, geboorte na geboorte, moeten plaats hebben. Doch op die bovenste trede was waarachtig geluk te vinden. Ook zijn vrouw vond het leven iets heel plechtigs dat men niet mocht doorbrengen met pretmaken en beuzelerij. Steeds vaster vestigde zich de overtuiging in 's prinsen ziel, dat het leven iets beters in zich sloot en dat de eenige weg tot de groote vrede was de wereld te ontvlieden. Bij zijn toeren en tochten in de parken had hij vier ontmoetingen die een beslissenden invloed op hem hadden. De eerste ontmoeting was die van een ouden grijsaard geleund op een stok. Hij vraagde zijn bediende of die man immer zoo was geweest, doch deze antwoordde dat hij ééns blozend en jong was zooals de prins. ‘Zijn er meer zulke grijsaards’ vraagde de prins verder. ‘In menigte heer’ antwoordde Tschanno, zijn bediende. ‘Het is de loop der natuur; wat eenmaal jong, is kan oud worden, wat eenmaal blozend is, verwelken en sterven.’ - ‘Ook ik Tschanno?’ - ‘Ook gij heer’. Dit voorval stemde hem ernstig, doch toen hij eenigen tijd later bij een rijtoer een kranke zag en Tschanno, hem inlichtte dat ook dit dikwijls een deel is van het leven, werd hij zóó aangedaan, dat hij alle vermaken des levens ging vermijden en ernstig begon natedenken over het lijden. De koning was zeer bedroefd en liet mijlen in den omtrek alles door soldaten afzetten, opdat de prins niet nog meer van deze verschijningen zou te zien krijgen. Een tijd lang ging alles goed en bij den ouden koning begon de hoop weer levendig te worden, dat de prins zijn opgewektheid weer zou terug krijgen. Doch een andere onverwachte gebeurtenis zou nog plaats grijpen. Bij een volgende rit, niettegenstaande de wachten nog vermeerderd waren, ontmoette hij een in gevorderden staat van ontbinding verkeerend lijk. ‘Wat is dat Tschanno’, zei de prins? - Dat is de dood heer, die gestalte is bleek en verstijfd en mist het vermogen zich weer te bewegen’. Deze indrukken schokten den prins diep. Hij begon in te zien, dat de jeugd dikwijls moest plaats maken voor den ouderdom, dat de gezondheid een prooi wordt van ziekte en dat op jeugd en ziekte de dood volgt. Hij besefte de vergankelijkheid van het leven en alle vermaken en genoegens verloren de bekoorlijkheid voor hem. Hij vermeed daarom de vermakelijkheden en kwam tot het inzicht dat het leven geen benijdenswaardig goed is, doch veeleer een kwaad, een straf dat men moet doormaken. Zijn streven werd daarom op een ander doel gericht. Dat doel was de oorzaken te doorgronden, van geboorte, lijden en ouderdom. (Wordt vervolgd.) |
|