De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Moed. - Natuurlijk las ik alles met de grootste belangstelling èn deelneming, durf er echter niet vèél op antwoorden, omdat ik er zelfs hier over heb hooren praten. Gij begrijpt mij zeker wel? Ik wéét, hoe onrechtvaardig, hoe wreed, hoe geheel-verkeerd-ingelicht de menschen in zulke gevallen er maar op los redeneeren, de een den ander napratend. Ook op dat gebied spreek ik, zooals in zoovele gevallen waarin ik anderen kan navoelen, uit eigen ervaring. - Gij hebt ook zeer gelijk in alles wat gij schrijft over ‘de beurs’ en ‘de geldzucht’. Helaas, die geldzucht doet de slechtste hartstochten ontwaken, en gewoonlijk juist in hen, die immers reeds ruimschoots genoeg hebben. Weet ik óók alles van. - En het is zooals gij terecht zegt: Indien men het in zulke omstandigheden als de Uwe waagt dan toch nog gepasten trots en zelfgevoel te toonen, dan is men eerst recht een misdadig schepsel in de oogen van zulke rijkaards. Ik herinner mij, al schrijvend, daarbij ineens wat ik-zelve eens bijwoonde in mijn eigen familiekring, toen een schatrijk gehuwd nichtje van mij goedvond een alleraanstellerigsten brief aan een getrouwde tante te schrijven, over haar vele zorgen van finantieelen aard, etc. etc. Die brief werd op 'n familiedag voorgelezen als zijnde 'n hoogst stichtelijk voorbeeld van gepaste nederigheid, en een ongetrouwd nichtje verklaarde grootmoedig, hoe zij nog wel 'n paar ouwe hoedjes had op zolder, die zij zou opmaken voor de vele spruiten van het straks zich in den Haag vestigend klagende gezin. Ik moest er in stilte zoo hartelijk om lachen, om die aanstellerij, want de bedoelde briefschrijfster had èn een veelverdienenden man èn was zelve uit een schatrijk gezin, maar zulke quasi-‘nederigheid’ valt altijd in den smaak van de rijke en voorname familie. Dat wist ze wel ‘Wat zou ik in de gunst zijn’ - dacht ik - ‘als ik mij óók eens verkoos op te tooien met de afgedankte hoedjes van m'n nichtjes. Zooiets geeft immers eerst recht pas voor ‘arme familie’, nietwaar? - Maar, laat ons liever overgaan tot het artikel van Hollandicus. Gij-ook behoort tot hen die het niet met dr. Otto Weininger eens zijn. Maar, mij dunkt, gij-ook hebt het artikel verkeerd opgevat. Natuurlijk zijn er ‘lummels van mannen, nietsdoeners, leeghoofden, kwasten’ enz. Maar, daarover gaat de zaak immers niet, zij gaat er over welke de ware bestemming is van de vrouw, en ik vind dat dr. Otto Weininger, behoudens een zekere eenzijdigheid en overdrijving, die ik U toegeef af te keuren, den spijker op den kop slaat, en dat hij de ware, de moeder-vrouw, volstrekt niet naar beneden haalt, integendeel. Voor mij is Madame Curie, de beroemde fransche radium-uitvindster, altijd ‘het’ type van de moderne derde geslachts vrouw, zooals zij nu en dan voorkomt, speling van de natuur, maar, speling die men moet beschouwen als een uitzondering, niet als de regel. Zie, dat onvrouwelijke harde, gezicht eens goed aan, bestudeer die effen, smakelooze kleeding, en zeg mij dan of gij hierin een vrouw herkent? Begrijp mij wel, hier is niets van de aanstellerij en gewild-geleerd doenerij der in waarheid maar middelmatige, zichzelve door reclame op den voorgrond dringende feministe. O neen, Madame Curie is ècht; is zonder twijfel een genie. Maar, is zij niet juist daarom géén vrouw eigenlijk? Is zij niet een van die tusschendingen, die de natuur nu en dan gelieft te scheppen, vleesch noch visch? - Welnu, m.i. wijst dr. Otto Weininger erop, dat de vrouw, die met alle geweld wil zijn 'n namaak-man, daarmede geheel en al zichzelve bederft, omdat zij is geschapen tot aanvulling van den man. - Ik herhaal, ik vind dat dr. Otto Weininger de zaak overdrijft, zooals het gewoonlijk gaat, wanneer iemand bepaalde stellingen verkondigt over geheele categoriën van wezens, maar, als geheel genomen, vind ik zijn boek een wáár boek, en ik kan het niet met U eens zijn, dat de vrouwen elkaar per-se gelijk moeten geven onderling tégen de mannen, alleen omdat zij allemaal samen | |
[pagina 536]
| |
vrouwen zijn. Ik vind het vrouw-zijn geen schande, integendeel, eerder vind ik het een ongeluk voor ieder die als meisje in de wereld komt. Maar de mannen kunnen dat niet helpen toch immers! Dus, waarom moeten wij nu blindelings alle onze eigen fouten ontkennen of willen goedpraten, inplaats van eerlijk te zeggen: Zoo zijn wij nu eenmaal. Gelooft gij niet met mij dat juist dáárom de mannen zoo dikwijls de vrouwen uitlachen, omdat zij niet willen oprecht zijn waar het haar eigen geslacht geldt, maar het zoo per-se in de hoogte steken? - 't Staaltje van ‘sleur-geloof’, dat gij mij mededeelt, is er een zoo als ik-zelve er vele heb bijgewoond. Speciaal ook het bidden aan tafel leidt tot sleur. Ik herinner mij dit heel goed, óók van thuis. Meermalen heb ik in gezinnen, waar aan tafel in stilte gebeden werd, de vraag hooren doen door vader of moeder: ‘Zeg kinderen, is er al gebeden, of niet?’ Wel een bewijs wààr de gedachten dus geweest waren. Bij hardop bidden, vooral indien een der kinderen het doet, komt er soms beslist nonsens van. - Het ‘Heere zegen deze spijs en drank’ heb ik meermalen bij vergissing aan het dessert hooren zeggen in plaats van het dankgebed. Natuurlijk lachen dan de overige kinderen hardop, en de volwassenen binnensmonds. - Inderdaad, indien er na onzen dood niets meer is, dan is er daardoor ook rust, maar toch schijnt mij dat vooruitzicht van in niets op te gaan zóó afschuwlijk toe, dat ik bijna zou zeggen: Elk voortbestaan is mij nog liever dan dat voorgoed vernietigd worden. - Zoo dikwijls denk ik ook, vooral in dezen laatsten tijd van mijn leven, dat er toch Hierna wel iets moet zijn. Het schijnt zoo belachelijk nutteloos, dat wij er alleen zouden zijn voor dit leven. Maar dan weer komt ook dikwijls de twijfel boven. - Ja, doe dat vooral, mij terstond schrijven, indien gij iets hoort, dat Uw plannen meer bepaalt, want Uw geval interesseert mij ten zeerste, omdat ik zoo kan begrijpen, dat gij voor de moeilijkheid staat: Wat nu? En die is niet gemakkelijk op te lossen in Uw omstandigheden. Hartelijk gegroet. Timmy. - Mijn kindergeloof heb ik aangenomen; dat vind ik zeer goed gevoeld. - De andere gedichtjes bevielen mij minder, daar ik Van een vroeg krokusje niet juist van maat, en ook wat onbeduidend van inhoud vind, terwijl hetzelfde geldt voor Avond in de weide. Ontwakend kindje vind ik eigenlijk wèl goed, alleen die slotregel beviel mij niet, dien vind ik er triviaal bijgehaald. Toch zou ik dit gedichtje hebben aangenomen, ware het niet dat ik reeds zoovéél van U heb onder mijn berusting. Daarom behoud ik alleen het allerbeste. - Bleeke luchten van Therese Swarth is haar laatste bundel, en is inderdaad droevig van stemming. Echter is dat nu eenmaal haar speciaal genre. Ik-ook vind die gedichten van haar, die gij noemt: klankenspel, de minst mooie, en houd meer van de andere; toch is zij in dat klankenspel een meester. Behalve de moederverzen staan er meerdere gedichten in dien bundel, die uiterst gevoelig zijn, o.a. Het oude huis. - Maar toch is Helene Swarth voor mij altijd onovertroffen, wat betreft haar vroegeren bundel: Rouwviolen. Voor Boutens kan ik veel minder voelen. Enkele verzen van Frederik van Eeden (maar lang niet alle) beveel ik U óók aan ter lezing. Ik moest er om lachen dat gij zoovele dames in verontwaardiging bracht met de voorlezing van dat artikel van dr: Weininger. Het schijnt op vele vrouwen te hebben gewerkt als een roode lap doet op een stier. Omtrent Uw eigen persoonlijk standpunt in dezen vind ik dat gij zeer verstandig schrijft, door er niet zulk een besliste opinie van voor of tegen over te hebben. Dat is, dunkt mij, gelijk gij terecht zegt, lang niet bij iedereen mogelijk, omdat dit afhangt van onze eigen ondervindingen en waarnemingen, waartoe de een vroegtijdiger gelegenheid heeft dan de ander.
M.E. - Terugzending van gedichtjes heb ik mij voorgenomen niet meer te doen, daar het voor inzenders een kleine moeite is van hunne gedichtjes copie te bewaren. Bovendien weet ik niet eens of gij abonné zijt, en, voor niet-abonnés kan ik die exrta-moeite onmogelijk mij getroosten. Wel wil ik U gaarne antwoorden wáárom ik Uw gedichtjes weiger, namelijk omdat èn de vorm geheel en al onvolkomen is, wemelt van leelijke regels: ‘ik voel mij zoo zat’ (terwijl Uw gedicht overigens een heel verheven toon aanslaat) èn de inhoud mij zeer vaag en weinig-beteekenend voorkomt. - Het gedichtje, dat gij nog in portefeuille hebt, wil ik met alle genoegen beoordeelen, maar houdt er dan s.v.p. copie van als gij het zendt. - Alles wat in de Lelie wordt geplaatst in het redactie-gedeelte wordt steeds gehonoreerd, óók het feuilleton.
Februari II. - Uw excuses over Uw slecht schrift neem ik graag aan, waar ik-zelve slecht en onduidelijk schrijf. Echter, wilt gij mijne excuses Uwerzijds aannemen, dat ik, eerlijk-gezegd, dientengevolge Uw kaart maar half kan ontcijferen, dus haar slechts oppervlakkig kan beantwoorden. Voor Hollandicus neem ik er uit over, dat gij uitdrukkelijk verklaart hoe Maris-Stella niet de éénige is die hem goed begreep, daar gij-ook het met dr. Otto Weininger ééns zijt in hoofdzaak. Gij schrijft: ‘Ik geloof dat de vrouwen er uit ijdelheid tegen opkomen; ze vinden zichzelf over 't algemeen zoo gewichtig en interessant.’ Ja, dat is het juist wat ik-ook geloof. Ik vind Uw uitdrukking: Indien we vrouwenkiesrecht kregen, dan werden we nog meer door ‘Domheidsmacht’ geregeerd, geestig-waar. Precies zoo denk ik er ook over. Uit een rechtvaardigheidsbeginsel komt ons, werkende-vrouwen, het kiesrecht toe, evengoed als ieder ander die belasting betaalt, maar ik voor mij zal er nooit een hand voor uitsteken om tot het verkrijgen van dat recht mede te werken, juist omdat er dan nog veel méér domme, partijdige, en idiote kiezers zouden komen, dan we nu reeds bezitten, om niet te spreken van de partijdigheid waaraan wij zouden blootstaan, indien vrouwen de macht in handen kregen, als rechters, juryleden, kamerleden, ministers enz. - Niet om je in te denken eenvoudig wat 'n boeltje het dan zou worden! - 't Laatste gedeelte van Uw kaart is speciaal datgene wat ik niet kan lezen, omdat gij daar aan het doorkruisen zijt gegaan. Dat beken ik | |
[pagina 537]
| |
U maar eerlijk, omdat gij anders 't vreemd zoudt vinden daarop geen antwoord to ontvangen. Mits. - Dank voor Uw warme instemming met dit artikel van mij (zie Lelie van 1 Febr. No. 31), zoodat gij dientengevolge den titel hebt gekozen als pseudoniem. Ik ben blij dat gij de correspondentie-kolom graag leest, en dat gij er dikwijls veel leerrijks in vindt. Wat dat oordeel van Hag betreft, over G. Schippérus, dat U had getroffen als zoo bijzonder éénzijdig, gij hebt gelijk dat geloovigen in dit opzicht soms verbazend bekrompen oordeelen. Ik weet daarvan alles at, omdat ik uit zulk een christelijk-orthodoxe côterie ben voortgekomen. Ik spreek nu niet van de aanstellerij van het Haagsche high-life, maar van oprecht-geloovige menschen. Wel, die kunnen zich, geloof ik, niet voorstellen, dat ongeloovigen óók hun strijd en hun moeite hebben, - omdat zij-zelf nu eenmaal berusten bij het: Het staat in den Bijbel. ‘Als je maar bidden wou’, zeggen zij tegen je, op dezelfde manier waarop zij zouden zeggen: ‘Als je dat drankje nu maar gedwee inneemt, dan wordt je beter.’ En zij begrijpen absoluut niet, dat men, om te kunnen bidden op hun manier, eerst reeds vooraf zijn moet een geloovige. - Ik ben het ook met U ééns, dat zulke geloovige menschen heel dikwijls zoo hard en zoo liefdeloos zijn als juist hun geloof het verbiedt. Ik herinner mij, hoe ik eens bij een van mijn familie-leden dineerde, met de ramen wijd-open, zoodat iedereen van de straat ('t was beneden) al de goede gaven van het diner, champagne, fijn kristal, mooie vruchten, enz., op zijn gemak kon zien. 't Duurde ook niet lang of 'n paar arme straatjongens legerden zich nieuwsgierig voor de ramen. Dat was hun deel van het genot. Nadat zij geweigerd hadden aan de vermaningen van de dienknechten, van door te loopen, te voldoen, stond de geloovige gastheer zelf in eigen persoon op, en gaf hun zoo'n vinnigen uitbrander over de politie, die hij zou halen, dat zij ijlings verdwenen. Ziet gij, toen dacht ik aan mijn eigen vader, die in zulke dingen juist altijd zoo innig fijnvoelde, die nooit wilde dat er gegeten of gedronken werd met open gordijnen, omdat hij zeide dit voor de armen op straat een onnoodig-tergenden aanblik te vinden, en die bijv. ook nooit een café of een confiserie verliet, waar immers óók alles er van buiten zoo aanlokkelijk uitziet, of hij zou den arme vóór de deur iets in de hand stoppen, juist om die reden. Over het algemeen vind ik, met U, geloovigen héél hard voor armen, en vooral voor degenen die, volgens hen, vallen onder de categorie van ‘het niet-verdienenden’. In dat opzicht óók slaan zij dagelijks de liefdeleer van Christus, die gezegd heeft, dat Hij kwam om het gevallene en verlorene te zoeken, in het aangezicht. Wat gij over het spiritisme schrijft wil ik hier letterlijk overnemen: Ik heb vaak nagedacht over het Spiritisme, als láátste stroohalm waaraan ‘het geloof’ zich zou kunnen vastklampen. Ik meen echter, met zoovelen, dat àl die ‘waarnemingen’ en z.g.n. openbaringen berusten op zèlf-bedrog en vaak óók op moedwillig bedrog. Stel echter dat zulks niet het geval is: wàt hebben wij er dan nog aan? M.i. niets. De ‘geesten’ ‘openbaren’ zich door allerlei kunstjes te vertoonen, die de eerste de beste goochelaar hun verbetert. Zij kloppen op de tafel, en laten die draaien (o hoe bovenaardsch!), zij doen verschillende voorwerpen zweven en soms ook dansen enz. Nog eens: wat hebben wij eraan? Ik noem het kinderachtige bezigheden voor geesten. Ik vooronderstel dat gij niet veel hebt gelezen van en over spiritisme, noch van de uitgebreide literatuur die sinds eeuwen daarover bestaat, want, mij dunkt, indien dat wèl zoo ware dan zoudt gij onmogelijk al die tallooze, onverklaardgebleven verschijnselen van bovennatuurlijken aard kunnen ter zijde stellen als ‘zelfbedrog’. Iets anders is de vraag in hoeverre wij er iets aan hebben voor ons-zelf. Ik-ook heb mij die vraag wel dikwijls gesteld. En ik geef U toe dat het weinige dat wij gewoonlijk ervan te hooren of te zien krijgen ons niet veel verder brengt. Daarentegen kan ik mij wèl voorstellen, dat ook 'n geest (die immers maar niet ineens 'n God wordt, onafhankelijk van alle wetten boven hem) dientengevolge zich niet anders kan manifesteeren dan onduidelijk, en met kloppingen, etc. Veel raadselachtiger vind ik het dat hetgeen hij gewoonlijk vertelt, te meer indien hij een bekend persoon was in zijn aardsch leven, zoo zonderling onbeduidend steeds aandoet. Waar echter tegenover staat dat vele afgestorvenen nog op aarde levenden hebben gewaarschuwd voor komende rampen, hebben ingelicht omtrent hetgeen zij dan doen of laten moesten, hun eigen dood of die van nabestaanden voorspeld hebben, enz - Dat is toch niet onbeduidend. Dit zijn feiten, opgeteekend in vele boeken en geschriften, van nu of van vroegere eeuwen, maar ik geef U toe dat een twijfelaar of ongeloovige blijft zeggen: Ik wil 't zelf ondervonden hebben. Inderdaad is mij nog onlangs door een Lelie-correspondent (géén spiritist) zulk een feit meegedeeld (enkel een voorspelling schriftelijk naar den afdruk van de hand), waarvan men rilt om de nauwkeurigheid waarmede die geheel onvoorziene gebeurtenissen zich een half jaar later bewaarheid hebben. Ik weet wel dat dit geen afgestorvene is die de voorspelling deed, maar een op aarde levende, maar het houdt toch verband met het geheimzinnige, bovennatuurlijke, nietwaar? Voor het in de duisternis, althans schemerig licht, geschieden van spiritistische seances bestaan geldige redenen, die ik U niet meer precies weet op te geven, maar waarvan ik wel mij herinner, dat ik ze niet onaannemelijk vond toen ik met spiritisten erover sprak. Dat dit alles ons echter niets van Godzelf openbaart, ja, dat is waar. Daarin hebt gij gelijk. Daarom ook juist zeggen de streng-geloovige menschen, dat wij alleen aan het ons in den Bijbel van God-geopenbaarde ons hebben te houden, en dat al het andere uit den booze is. Maar ik vind den Bijbel-zelf óók een groot raadsel, vooral den God van het Oude Testament vind ik een wonderlijk mengsel van wreedheid, wraakzucht, en vooral van partijdigheid in de keuze zijner werktuigen; waar hij b.v. Ezau laat bedriegen door Jakob, waar Hij Jozef, den klikspaan, uitverkiest, waar hij David dien schandelijken moord laat begaan, uit oude-man-begeerte, aan den echtgenoot der jonge Bathseba, etc., etc. Ik herinner mij nog zeer goed, hoe ik, als kind, die verhalen | |
[pagina 538]
| |
van het Oude Testament nimmer kon terecht brengen met mijn rechtvaardigheidsgevoel, hoe ik b.v. de straf aan Mozes, - het niet mogen ingaan in het beloofde land, - barbaarsch-hard vond, en hoe ik véél, veel meer voelde voor den bedrogen Ezau, dan voor den sluwen Jakob, veel meer ook voor den ten onrechte beschuldigden Benjamin, dan voor den van zijn overmacht zoo valsch gebruik makenden Jozef, die zijn stokouden vader zoo valsch trof, met die gemeene verdachtmaking, in zijn liefsten zoon; enz. Nu moet ik U nog even antwoorden omtrent dat blaadje van de Boij-Scouts. Ik lees het niet, maar ik denk dat gij proefnummers kunt verkrijgen door Uw boekhandelaar. Hoofdredacteur van ‘Het Padvinder-orgaan’ is de heer Gos. de Voogt, Cornelis Schuytstraat 54 Amsterdam. Indien gij hèm schrijft, zal hij U zeker ook wel een proefnommer zenden willen. Er is nu ook zoo iets dergelijks opgericht voor meisjes. Alles in navolging van Engeland, want oorspronkelijk zijn wij nóóit in zulke dingen. Het krijgt immers ook eerst z'n waren ‘chic’ als het 'n nadoenerij is van het buitenland, vooral van Engeland. Anders deugt het niet bij onsGa naar voetnoot*). Scribens. - Ik zal zien of ik den tijd er toe kan vinden, U eens particulier te schrijven. 's Zomers-avonds zijn wij vóél buiten op Scheveningen, met mooi weer ten minste; zoudt gij ons dan niet herkennen aan onze honden? En durven aanspreken? Ik houd van het niet voorafafgesprokene. - Ik vind het van U, als man, een goed ding, ten behoeve van al de verontwaardigde dames over het artikel van Hollandicus, dat gij komt verklaren hoe er ook ‘tal van mannen zijn die alles behalve heilige boontjes zijn.’ 't Feit, dat gij ten bewijze daarvan meedeelt, zal ik niet in bijzonderheden behandelen, want dan zou ik U verraden; het is echter typisch, en het is inderdaad wáár, dat een handig jurist èlke gemééne zaak kan goedpraten. Niet zonder reden ontraadt daarom elk eerlijk advocaat U steeds een proces te beginnen, al zijt gij ook in Uw recht, want, niets is meer waar dan wat Goethe daaromtrent zoo meesterlijk zegt in zijn Faust: Vom Rechte das mit uns geboren ist,
Von dem ist leider nie die Frage.
- De slapeloosheid komt van mijn hart, en, ik mag er zeer goed om lezen 's nachts. Ik vind zelfs dat men dan gemakkelijker opnieuw in slaap valt dan wanneer men ligt te denken, en daardoor zichzelf zenuwachtig gaat maken over het wakker-blijven-liggen. Echter neem ik nóóit recensie-boeken 's nachts, omdat ik die reken tot mijn werk, - dat mij dan dus zou inspannen. Ik lees bij voorkeur 'n nachts buitenlandsche illustraties, waarvan ik bijzonder veel houd: Graphic, Sketch, Queen, Femina, Simplicissimus, Jugend, enz. enz. Hoe meer ik kan krijgen van dien aard, hoe liever 't mij is. - Overigens mag ik, in het algemeen genomen, inderdaad, voor mijn hart, eigenlijk niet werken, maar, gelijk ik reeds zeide in het artikel aan: Een Vrijen Socialist onlangs, ik kan het, dus ik doe het toch. - Inderdaad, een retour naar Nice is 2de klasse beneden f 100, maar Nice-zelf is, in den seizoen-tijd, heel duur, en, buiten het seizoen, heet en saai en vuil. - Ik zal op het stukje levenswensch dat nu volgt in Uw brief maar niet antwoorden op deze plaats, daarvoor is het te intiem, maar ik kan best begrijpen dien wensch, want dien vind ik heel natuurlijk en normaal-menschelijk. - Ik ben benieuwd of gij bij dien uitgever zult slagen? Zoo niet, zou dan de Holl. drukkerij Baarn niets wezen voor dat onderwerp? - Ik bewaar het door U gezondene. Zendt het U wel eens terug bij gelegenheid. Misschien mèt den beloofden brief. Vriendelijk dank voor den Uwen.
Hockij. - Natuurlijk krijgt gij omgaand antwoord, omdat ik dat immers reeds aan iedereen beloofde. Bovendien echter geldt het hier een zoo ernstig geval. - Neen, - vertrouw nu eens op mijn méérdere ondervinding, omdat ik ouder ben dan gij, - en doe dat wat gij van plan zijt, en waarvan gij U voorstelt dat het U vrede zal brengen, vooréérst nog niet. Ik, die over dat alles zoo dikwijls schreef met zooveel sympathie en zooveel warm verlangen daarnaar, in denzelfden zin waarin gij nu ook er over schrijft, ik ben waarlijk niet per-se tegen die richting, die gij wilt inslaan, nietwaar? Dat weet gij dus. Maar bedenk, dat hetgeen gij wilt doen een zoo ernstige, een zoo voor het leven overwegendbeslissende stap is, dat gij nù nog niet genoeg hebt geleden en ondervonden (om het zoo maar eens uit te drukken), om thans reeds iets zon beslissends te mogen doen tegen den zin in Uwer familie en ouders. Denk er aan hoezeer Uw vrede zal verstoord worden dóór dien strijd, dien gij daardoor aanbindt; bedenk óók, dat gij U daardoor plaatst buiten geheel Uw eigen omgeving en opvoeding, en U misschien de mogelijkheid afsnijdt op een later huwelijk dientengevolge. Zie eens, ik kan mij Uw strijd, Uw innerlijk zoeken naar vrede, Uw niet bevredigd-zijn door feminisme, Uw behoefte aan steun, alles wat gij schrijft in een woord, zoo heel goed indenken, niet alleen omdat die toestanden op Uw leeftijd menigmaal voorkomen bij ons vrouwen, maar óòk omdat ik U immers ken uit Uw vroegere vertrouwelijke correspondenties, en dus wéét wat gij doormaakt (Want gij vraagt mij, of ik mij nog ‘iets’ herinner van U, en brengt mij Uw vorige pseudoniemen in herinnering, maar ik heb, ook zonder dat, nog al Uw brieven aan mij zoo levendig in mijn geest nog; Uw schrift herkende ik terstond, nog vóór ik Uw naam las, juist omdat gij mij zooveel vertrouwelijks hebt verteld.) Welnu dan, ik ben vast overtuigd, dat de jaren en de ondervinding U zullen brengen tot een inwendige op het leven veroverde vastheid in U-zelve, die gij nu nog niet bezit, omdat gij verkeert in die moeilijke periode, die zoovelen onzer doormaken, periode van te wachten, steunloos, en moedeloos, op het Onbekende Lot, er voor terugdeinzend in het besef Uwer eigen onmacht, en daarom instinctief een schuilplaats zoekend bijtijds in dien veiligen haven, die inderdaad m.i. stellig een veilige haven is voor wie er van kind af thuishoort, maar die, indien gij hem overijld opzoekt, U misschien later zal voorkomen als een gevangenis. Omgekeerd, het kan zijn dat gij inderdaad blijft bij Uw verlangen, dat jaar op jaar U meer de oogen zal blijven openen voor Uw wezenlijke behoefte aan die oplossing, - in mijn eigen familie heb ik zulk | |
[pagina 539]
| |
een voorbeeld bijgewoond - maar dan is juist die wachtens-tijd voor U-zelve met-een een bewijs, hoe gij U niet hebt vergist, en dat gij goed handelt dus ten slotte. Overijld zou ik het op Uw leeftijd vinden, indien gij nu reeds een zoo ingrijpende keuze deedt voor gansch Uw leven. De dochter van Lodewijk XV heeft vele jaren gewacht eer zij de toestemming kreeg haars vaders om Carmeliter-non te worden. Zulke wachtenstijden zijn dikwijls de zwaarste offers die het leven van ons vergt. Maar, daardoor worden wij opgevoed tot menschen. Begrijpt gij mij? Ik wil U zoo gaarne in Uw verlangen naar rust en vrede helpen, maar ik kan U niet anders raden dan door te zeggen steeds weer opnieuw: Wees sterk in U-zelve, en, zoo gij werkelijk bestemd zijt Uw vrede dáár te vinden, dan zal het wachten U slechts bevestigen in Uw keuze, het aan U-zelve steeds duidelijker maken hoe gij daarin recht doet. Nu echter móógt gij, op Uw leeftijd, nog niet door zulk een ingrijpend besluit al die banden afsnijden, die gij misschien later bitter zoudt betreuren te hebben verbroken. Uw levenservaring reikt daarvoor nog niet ver genoeg. Eerst moet het leven-zelf U daarvan overtuigd hebben wáár Uw weg is. Want, het leven is strijd. Dien strijd nù reeds ontvlieden kunt gij nog niet, juist omdat gij daardoor zulk een bitter leed zoudt brengen over velen die U lief zijn. Het is geheel iets anders van huis uit te zijn opgevoed in dat alles, dan er zich tegen den zin in van ouders en familieleden bij gaan aansluiten. In het eerste geval geloof ik óók dat er meer vrede is te vinden daar dan in onze wereld voor ons andere vrouwen, die anders zijn opgevoed, maar niet in Uw geval kan men dit nu reeds beslissen. Schrijf mij gerust opnieuw indien gij iets niet hebt begrepen, of over wat ook wat gij op het hart hebt.
J.K. - Uw artikel heb ik aangenomen. Het bijgaande stukje was mij inderdaad zéér sympathiek. Hartelijk gegroet.
E. van der D. - Ik vrees dat mijn antwoord U zal teleurstellen. Ik vind namelijk niets van Uw werk geschikt ter opname. Het proza stukje is niets; een van die soort schetsjes, die geen inhoud hebben, noch kunstvorm, van welken aard ook. Uw gedichtjes zijn zoetvloeiend, zangerig, maar missen, als geheel genomen, nog datgene wat ze voor den druk zou geschikt maken; er zijn hortende, onvolkomen regels in, vreemde beelden, stoplappen. Ik vrees dat gij, indien gij maar dadelijk mir nichts dir nichts ‘roem’ verlangt, dan ook wel heel dikwijls zult teleurgesteld worden. - Zangerigheid en zoetvloeiendheid zijn bij U een bepaald geváár, want daardoor let gij niet op den eigenlijken inhoud, op de keuze Uwer woorden en beelden. -
Gé. - Ik ben het in dit geval ééns met de redactie, die Uw stukje weigerde. Zeker, ik geloof te kunnen zeggen dat ik ‘breed van opvatting’ ben, zooals gij het noemt, maar ik vind dat dit korte schetsje, dat eigenlijk geen anderen inhoud heeft dan het enkele door U beschreven feit, daardoor lijkt op een bepaalde insinuatie tegen een bepaalde richting. Wij hebben zooveel copie liggen juist van belletristischen aard, dat ik er niet aan kan denken dit stukje op te nemen waartegen ik beslist ernstig bezwaar heb om den inhoud. Overigens feliciteer ik U met Uw succes. Ik vooronderstel ten minste dat gij nu zijt aangeland bij betalende bladen? - Ja, over katten- en hondenfamilies raakt men niet uitgepraat nietwaar, als men die eenmaal rijk is. Lees s.v.p. in verband daarmede vooral mijn artikel in dit nommer: Een uitnemend boek. - ‘Huilen van vreugde’ deed onze Benjamin ook altijd, reeds van het begin af toen wij hem kochten in Menton. Aandoenlijk was ook zijn angst in die dagen, dat hij zou wegraken van ons. Zooals ik meermalen vertelde, ook weer in bovengenoemd artikel aanhaal, aan den eenen kant was hij akelig-schuw wanneer wij hem ook maar wilden aanraken, maar aan den anderen kant hield hij ons steeds angstig in het oog uit vrees ons te verliezen. In Menton had hij in ons hotel een vriendinnetje dat veel van hem hield, en wel dikwijls met hem speelde in onze tegenwoordigheid. Onze kamermeid in dat hôtel was allerliefst voor hem, zoodat wij eens, naar een bataille de fleurs gaande, het in zijn eigen belang achtten hem bij haar achter te laten inplaats van hem mee te nemen onder zooveel drukte. Thuiskomend bleek het, dat zijn vriendinnetje, met verkoudheid thuis dien dag, hem bij haar op visite had gevraagd. Wel, hij heeft zich toen zeker, met haar alleen, en in die vreemde kamer, ingebeeld, dat wij hem verlaten hadden, want toen de meid hem ons terugbracht beefde hij over al zijn leden van vreugde, en sprong en danste rond, en likte ons telkens. Een ander maal, in San Remo, was het erger. Wij konden hem in die groote hôtels natuurlijk nooit aan de table d'hôte meenemen, en moesten hem dus in die oogenblikken toevertrouwen aan den portier of de kamermeid. Op zekeren dag van tafel komend, en hem van den portier terughalend, antwoordde deze ons, dat een der littjongens, die met een boodschap uit moest, hem had meegenomen. Wij vonden deze vrijpostigheid niet heel prettig, wachtten met waren angst, want het terugkomen van den jongen duurde héél lang. Bepaald heeft hij dan ook onderweg kattekwaad uitgevoerd met onzen kleinen vent, want nooit heb ik hem angstiger en tegelijk dankbaarder gezien, dan toen hij in onze arm en rolde - kan ik wel zeggen. Hij was zoo ontdaan, dat hij niet wilde eten, zich doodstil en bevend in een hoekje rolde, en van daaruit met liefdevolle bespiedende oogen onze bewegingen volgde. Na veel liefkozende woorden, en nadat wij den geheelen avond bij hem waren gebleven, ging hij eindelijk voorzichtig naar zijn bakje eten, (wij brachten hem steeds van de table d'hôte wat lekkers mee voor zijn diner). Toen wij den eersten dag na ons verblijf in Menton, waar hij aan die kamermeid geheel gewend was geraakt, in Nice aankwamen, was zijn angst door ons verlaten te zullen worden zóó groot, dat hij bij elken stap dien wij naar de deur gingen het op een brullen zette, zoodat wij ten slotte genoodzaakt waren ons diner in onze eigen kamer te bestellen, daar het onmogelijk was hem te verlaten. Het aandoenlijke daarbij was toen zijn vreugde te zien, toen hij den kellner zag binnen komen met tafelgoed, etc. Zoo jong als hij was begreep hij reeds heel goed dat dit | |
[pagina 540]
| |
beteekende bij-hem-blijven, want in Menton was het ook verscheiden maal voorgekomen, dat wij het diner in onze eigen kamer lieten komen, zoodat hij de toebereidselen tot dit alles kende. Nauwelijks zag hij dan ook wat de kellner van plan was, of hij zweeg, sprong naast mij op de canapé, en likte mijn hand, als om te zeggen: Nu ben ik gerust; nu zal ik verder zoet zijn. Een paar dagen later kreeg ik in Nice een hevige keel-ontsteking met 40 graden koorts; eerst wilden wij hem alleen dóórzenden naar onze Marie, hier in Holland, alles was reeds met Cook daartoe afgesproken, maar toen het er op aankwam te scheiden hadden wij geen van beiden den moed het arme dier aan die eenzame verre reis te wagen. 's Ochtends, toen wij hem zouden laten wegbrengen, zei mijn vriendin tot mij: Zouden we hem niet maar hier laten blijven toch? Ik had het wel kunnen uitschreeuwen van plezier, want ik had den ganschen nacht 't zelfde gedacht, maar het niet durven zeggen, omdat de grootste last kwam voor haar rekening op dat oogenblik, terwijl ik zoo ziek was, en dan nog dat ongedresseerde jonge hondje erbij, dat 's nachts voortdurend jankte (gelijk later bleek, door den veearts in Holland, omdat hij inwendig gekneusd is geweest toen van de opgedane mishandelingen; maar wij vermoedden dat toen niet natuurlijk). Van Uw man houd ik, om wat gij mij vertelt, vreeselijk veel. Hij moet een goed mensch zijn, die zoo iets doet. Ik ben er zòò blij om. Het is een schande dat juist die hondenbelaslastingen zoo worden opgedreven, omdat men het daardoor geheele klassen van onbemiddelde menschen onmogelijk maakt zich een even onschuldig als onzegbaar groot levensgenoegen te verschaffen in het houden van een hond, hetgeen bovendien nog een weldaad óók is aan zoo'n arm wezentje-zelf. - Ja, toe, zendt U mij dat beloofde kiekje van Uw troepje, als het zoo ver is. Ik heb 'n heele verzameling van mijn verschillende onbekende honden-vrienden, door hunne meesters of meesteressen gezonden. - Hartelijk het beste.
Mela. - Inderdaad, het wordt tijd dat Uw versjes nu aan de beurt komen. Echter, Uw hoofdartikel plaatste ik onlangs nietwaar? - Met groote deelneming las ik van het door U geleden verlies; gij hebt mij dat niet gemeld, maar ik herinner mij, hoe gij eens met zooveel liefde over haar schreeft, zoodat ik mij Uw smart zoo goed kan indenken. - Het doet mij steeds genoegen van zooveel correspondenten te hooren, dat deze correspondentie-rubriek zoo interesseert. Met veel belangstelling zie ik ook Uw aangekondigden langen brief tegemoet. Gij weet, ik waardeer het in mij gestelde vertrouwen ten zeerste, en ik ben altijd blij, indien ik iemand met raad en daad kan bijstaan. Daarvan kunnen mijn correspondenten steeds waarachtig overtuigd zijn, dat ik - zooals gij-ook het van mij gelooft - hartelijk belangstel in hun lot, en niets liever wil dan hen in alles wat in mijn macht staat helpen, of inlichten, of raden. Voor Uw warmgevoeld schrijven dank ik U dan ook ten zéérste.
Lumaij. - Wel neen, Uw manier van Uw briefzenden was mij niets onaangenaam. Ik vond haar alleen maar amusant. En, gij hebt gelijk, het is hatelijk-tijdroovend dat wij hier in Holland onze aangeteekende brieven zelf moeten halen of laten afhalen, terwijl men ze in het buitenland thuisbezorgd krijgt. Waarom moet Nederland op dat punt nu weer zoo anders zijn dan elk ander land bijna? Enfin, ik heb 't postkantoor gelukkig vlak in de buurt. Ik ben blij, dat gij en ik in die zaak, waarin gij mijn raad hebt gevraagd, 't zelfde dachten, zooals nu blijkt, onafhankelijk van elkander dus. Ja, dat gij 't verkorven hebt nu, verwondert mij niet, want in zulke gevallen is wèl het spreekwoord toepasselijk: Ondank is werelds loon. - Mijn vriendin is gelukkig sinds lang hersteld, zij-ook had hare ziekte te danken aan kouvatten. Inderdaad is rhumatiek wel onze groote vijand in Europa, ofschoon, ik hoorde wel eens de opmerking maken, dat de tropen de Europeesche kwalen bezitten verergerd met nog een paar hier niet voorkomende tropische ziekten. En inderdaad heb ik-zelve in Indië een zeer ernstige rhumatische ziekte gehad. Uw levensondervinding vind ik zeer waar, zóó waar, dat ik haar overneem ten behoeve van idealisten: Ik heb in 't leven ondervonden, dat men verkeerd doet, met een slecht mensch, zonder meer, alles te vergeven. Hij maakt misbruik van je deugden om zijne slechte handelingen op anderen toe te passen, om anderen en je zelf te benadeelen. Men werkt daardoor het kwade in de hand. M.i. is dit zeer-juist-gezien. Ik voor mij geloof dat een laagstaand mensch niet in staat is de edele bedoelingen van een, die hem per-se vergeeft, te begrijpen, ze slechts toeschrijft aan domheid, en dientengevolge niet zich betert, maar van kwaad tot erger valt. En daarom geloof ik dat men wel degelijk het recht heeft uit zelfbescherming zijne gepaste voorzorgen te nemen tegen slechte en onedele karakters. - Gij hebt gelijk, ik-ook gevoel zeer goed, dat Christus, beschouwd als de God-mensch, daaraan een bovenaardsche kracht tot lijden op aarde ontleent, die dientengevolge Zijn zoenoffer bijna te niet doet. Dit voelde ik reeds als kind, als iets dat mijn dankbaarheid aan hem verkleinde.Ga naar voetnoot*) Uw vergelijking met een rijken man, die voor z'n plezier eens een tijdje armoede gaat lijden, vind ik dan ook niet onjuist. De orthodoxen echter leggen dat zóó uit, dat Christus zich als het ware van Zijn Godheid ontdeed zoolang Hij op aarde was, en daardoor dus wel degelijk leed als 'n mensch. Voor mij beteekent een ‘ideaal-mensch’ Christus niets meer, omdat ik niet inzie welke beteekenis dan eigenlijk zijn woorden hebben nog. Dan is Hij geweest, òf een zelf-ingebeelde bedrieger, òf een domme dweper, maar in geen van beide gevallen vind ik Hem dan iemand, die nu nog iets betéékent. Want, wáár houdt dan op de wáárheid van de door den Bijbel omtrent Hem meegedeelde feiten, en wáár begint de legende? Van af het oogenblik waarop men Hem verwerpt als Godmensch wordt alles 'n individueele questie, van zoo veel of zoo weinig in Hem zien, als ieder-persoonlijk van en over Hem wil gelooven of niet-gelooven. Alles wat gij schrijft over de questie van het raadselachtige van Gods willekeur en wreedheid, aangenomen dat de Bijbel wáár is, en dat Hij Christus zond als Zijn Zoon, | |
[pagina 541]
| |
geef ik U toe. Daarom geloof ik dan ook wel, dat men dit alles moet aan nemen kunnen met het geloof van een kind, dat niet vraagt waarom, noch hoe. Hetgeen Paulus daaromtrent schrijft in een van zijn brieven, dat immers de pottebakker zijn vaten kan maken zooals hij wil, vind ik altijd in dat opzicht de méést duidelijke uitlegging, die ik ken. Raadsel is en blijft het alles. Maar: het geloof is een vaste grond der dingen, die men hoopt, en een bewijs der zaken, die men niet ziet - heeft óók alweder Paulus gezegd. - De questie van het vleesch-eten, van het roofdierachtige, dat God, of de Schepper, of de Natuur, hoe men dan ook 't noemen wil, legde in elk dier, vind ik zoo aangrijpend-waar behandeld in het boek, dat ik bespreek in ditzelfde nommer: Pittah, de Grijze Wolf. Het is een afschuwelijkheid, maar het is er eene, die in elk levend schepsel is gelegd, dat het eet van het andere. En, juist omdat ik dit om me heen zie in de hééle schepping, schijnt het mij een wreedheid toe, die niet door ons is te veranderen of te herstellen. Wel kunnen wij ons hoeden een dier niet te martelen of te dooden uit moedwil, of uit louter moordzucht, zooals dat op de jacht van pleziermenschen, (niet beroep-jagers) geschiedt. - Neen, Uw eerlijkheid in het zeggen Uwer opinie neem ik U niet alleen niet kwalijk, maar waardeer ik zelfs ten hoogste. Ik vind juist, dat men elkaar veel méér waardeert wanneer men van weerszijden éérlijk zijn meening zegt. - Ja, dieren komen óók altijd graag bij mij. Dat is een feit. O.a. hield ik vroeger niet van katten, omdat zij zoo geruischloos ineens achter op je stoel springen, en je daardoor laten schrikken. Wel, de katten hebben mij overwonnen, want zij hebben zulk een besliste voorliefde, om, waar ik ook kom, op mijn hals of in mijn schoot te springen, dat ik nu geheel en al mij geschikt heb in mijn lot van voor hen een bijzonder geliefd toevluchtsoord te zijn. - Het complimentje dat gij den uitgever maakt komt in dit geval alleen de ondergeteekende toe, want het besluit voortaan omgaand te antwoorden (waardoor ik mijn vrijen Zondag steeds gedeeltelijk moet opofferen; dat ligt aan de drukproeven-verzending) ging geheel alleen van mij uit; ik zelve begrijp namelijk hoeveel aangenamer het is voor de abonnés indien zij omgaand worden beantwoord, en daarom tracht ik thans het zoo in te richten. Ik heb er ook véél satisfactie van want iedereen vindt het prettig. De uitgever is iemand, die mij heel vrij laat in alles, en die dus zeer door mij wordt gewaardeerd. Het kiekje wil ik dolgraag ontvangen. Ik ga dezen zomer bij leren en welzijn in Mei ongeveer een kuur doen voor mijn hart, in Bad-Nauheim. Verdere reisplannen heb ik nog niet, want ik ben 's zomers liever thuis dan 's winters, en spaar veel liever mijn geld voor een mogelijk reisje naar Menton om hier aan de gure wintermaanden te ontkomen. Met mijn hondenjongens heb ik heel Europa doorgereisd, en ik kan zeggen dat ik heel wat wederwaardigheden met hen heb doorgemaakt, b.v. toen ik met Benjamin in mijn armen zat in die coupé van Verona - Milaan, met een dronken demi-mondaine en haar dito ‘ami’, welk tweetal niet anders deed dan in alle talen, die zij kenden, op hoop dat ik er één van zou verstaan, het arme dier uitschelden, omdat zij kwaad waren dat ik hem in de coupé bij mij had, hetgeen in het buitenland tegen betaling van een honden-billet is geoorloofd. Of, een andermaal, toen een van de andere twee, ons was weggeraakt op weg naar 't Engadin, en, na de noodige advertenties, ons werd terugbezorgd, opgevischt uit de Inn, waarin hij in zijn angst was gesprongen. Verder heeft Benjamin in zijn jeugd-jaren ook eens in Interlaken op 't politie-bureau gezeten; hij was weggeloopen, en door 'n meneer, die hem met ons had zien loopen, opgevangen en daar afgeleverd; terwijl Frits, eveneens in Interlaken, op den sjouw is gegaan, maar zoo wijs was zelf den weg naar huis terug te vinden. Dit zijn maar enkele grepen uit de vele wederwaardigheden, die ik met het viertal (Frits en Benjamin zijn van ons, en de andere twee zijn van Marie) alzoo op reis doormaakte, toch zijn wij er tot nog toe steeds gekomen, hoe dan ook. Thuis voeren de hondenjongens geheel en al den boventoon (d.w.z. als er visite is sluit ik hen op bij Marie). Zij slapen in onze kamer, eten met ons aan tafel, zij liggen den heelen dag naast mij, alleen wanneer wij naar den Haag gaan moet ik hen thuislaten, daar ze niet in de tram mogen. (O heerlijk Zuiden, o heerlijk Zwitserland, waar al die dwaasheden niet bestaan, en het wèl mag in een veel overvulder tram, en onder een veel eleganter publiek dan ten onzent). Komen wij dan thuis, dan is er aan het begroeten en liefkozen het eerste half uur geen einde. Ik zeg dan ook wel eens lachend: Je moet wel een sterk hoofd hebben om het uit te houden, maar ik zou hen voor niets ter wereld willen missen. Frits heeft dezer dagen zijn kroonjaar, 10 jaar, gevierd. Dat was een extra-feestdag! Als een hunner verjaardag viert, dan viert de andere dien mee, anders worden zij jaloersch van elkaar. En zij zijn zoo lief samen. Het is heusch te veel beleefdheid dat gij excuses maakt over Uw schrift, het is heel duidelijk, een magnifique hand! Nu, ik hoop dat gij nu zult blijven ondervinden hoe ik verder omgaand zal antwoorden, en óók hoop ik, dat gij zult voortgaan in alles Uw meening heel onomwonden en zonder eenigen angst voor kwalijk-nemen te zeggen. Dat is mij steeds het aangenaamste.
Molly. - Ja, iedereen vind deze oplossing, die ik er nu op vond, van omgaand te antwoorden, héél prettig. En zulk een satisfactie maakt het werk aangenaam en licht. - Och ja, gij hebt gelijk dat lasterpraatjes eigenlijk nóóit geloofd moeten worden, echter, het gaat omgekeerd juist; de meesten vinden het veel te ‘interessant’ als ze zoo iets hooren om zich te willen laten overtuigen zelfs. Ik heb eens zoo'n staaltje daarvan zelf ondervonden. Ik maakte ergens een bezoek bij een zieke, die nog wel wilde doorgaan bovendien voor bijzonder zacht en goed. Een zekeren naam noemend van een bekend persoon, zeide zij tot mij: ‘En hij is van zijn vrouw af, en leeft nu met die en die.’ Nu wist ik, hoewel ik den man niet persoonlijk kende, dat dit een leugen moest zijn, en ik trachtte haar dus op alle mogelijke manieren te overtuigen dat zij zich vergiste. Tevergeefs. Zij genóót blijkbaar van het ‘nieuwtje’, wilde het rondvertellen à tout prix. Toevallig sprak ik dien middag een vijand van den eerstgemelden belasterden persoon, die alles | |
[pagina 542]
| |
afwist van zijn intieme zaken, en dien ik er ten overvloede om verzocht mij inlichtingen te geven. Deze waren zoo beslist mogelijk: Laster. En ik was te meer overtuigd dat hij de waarheid sprak, omdat hij zeker, bij hun beider verhouding, de éérste zou zijn geweest de zaak uit te bazuinen. - Toen ging ik extra nog eens naar die dame terug, wees haar op het onverantwoordelijke van aldus een lasterverhaal rondverspreiden (zij kende dien man noch de erdoor in opspraak gebrachte dame ook maar in de verste verte, het was haar alleen om het ‘nieuwtje’ te doen), en herinnerde haar ten slotte aan héél leelijke en nooit-opgehelderde geruchten in omloop over haar eigen man. Ze liet mij praten, en - - ging steeds dóór met het ‘interessante’ nieuws te verspreiden. Om die reden, omdat er toch niets aan te doen is, trek ik me dan ook nooit iets aan van hetgeen men omtrent mij gelieft te lasteren. Wie aan den weg timmert heeft veel bekijks, dat spreekt van zelf. En, wie de waarheid durft zeggen, maakt zich veel vijanden. Ik ben overtuigd dat het laster-verhaal, dat Februari II mij meedeelde, weer 'n geheel ander is dan wat gij op het oog hebt. Mijnentwege, de menschen moeten toch wat te praten hebben, - zeg ik altijd in zoo'n geval. Daar gij-ook zoo'n ware dierenliefhebster zijt, en zoo vijandig-gezind jegens jagers voor hun plezier, beveel ik ook-U ter lezing aan het door mij in dit nommer besproken boek van Pittah, de grijze Wolf. Het is een aangrijpend getuigenis van onze plicht van mensch aan het dier. Gij vraagt of ik wel eens herten zag in de nabijheid? Zeker, ik zag hen meermalen. In Suriname heb ik een heel jong hertje gehad, dat ik met de zuigflesch grootbracht, en dat mij naliep tot boven in het Gouvernementshuis, vele trappen op, maar ik ging eenige dagen met mijn vader op reis, en toen is het van heimwee gestorven. Ik had het nog wel toevertrouwd zoolang aan een grooten dierenliefhebber, die zelf allerlei dieren bezat; maar tegen heimwee is niets te doen. Hij durfde het mij niet vertellen, toen wij thuis kwamen, en zond er een kennis op af om het te berichten. Ik herinner mij altijd nog den zee-officier, die daar eens deelnam aan een hertenjacht, en mij later zeide: ‘Nóóit weer doe ik dat; nooit zal ik de oogen van die arme dieren vergeten. Het is slecht op hen te jagen’. Die man had een goed hart. Ik dacht daaraan terug toen ik Uw enthousiaste beschrijving hunner oogen las. Mijn eerste hondje, Cassij, had oogen, die mij altijd deden denken aan die van 'n hert, zoo weemoedig-groot, met zulk een wereld van uitdrukking erin. Voor G. Schippérus neem ik over dat gij zijn artikelen dikwijls met instemming leest, en dat gij zijn zoo flink voor zijn opinie durven uitkomen waardéért. Ik doe dat ook, ik vind het flink dat hij, met zijn naam er onder, zulke onafhankelijke ideeën en tegen de heerschende denkbeelden indruischende dingen durft verkondigen. Zoo iemand getuigt een flink karakter te bezitten. - Meerderen met U hebben mijn idee om de kinderen langs de straat in de St. Nicolaas-dagen wat lekkers te geven met instemming begroet; ik hoop dus zoo dat het den velen armen kleinen, die mij in zulke feestdagen zoo dubbel aan het hart gaan, ten goede mag komen. Want, arme kinderen vind ik altijd zoo innig-beklagenswaardig. Zij missen het mooiste wat er is in het leven: een zorgelooze jeugd; zij lijden kommer, zorg, en ontbering mede met de volwassenen, worden daarenboven zoo heel dikwijls thuis ruw en wreed behandeld, door slechte verliederlijkte ouders. Nooit zie ik die arme ongelukkige wezens, of ik verbaas mij er over hoe sommige welgekleede, rijke, en welgevoede menschen zoo kalmweg kunnen redeneeren over de liefde Gods, terwijl zij ondertusschen al dezen jammer meedoogenloos, met gesloten beurs, voorbijgaan. - Gij schrijft over het veelbesproken artikel van Hollandicus. Wat ik steeds gezegd heb, en nog zeg, is dat een man en een vrouw elkaar aanvullen, dat ieder in zijn soort is een wezen dat den ander noodig heeft, zoodat het daarom m.i. onzin is 'n vrouw, op zichzelf beschouwd, ‘minderwaardiger’ te vinden dan 'n man. Wel echter geloof ik, dat het soort als zoodanig door de natuur bedoeld is als minderwaardiger dan het man-soort; ik vind dat men dat in de dierenwereld ook zoo goed kan zien, waar het mannetje steeds de mooiere en de sterkere is in alle opzichten. - Gij haalt het artikel van dr: Weininger aan, in verband met enkele opmerkingen van Maris Stella; ik heb mij het boek-zelf besteld van dr: Otto Weininger, en wil het eerst in zijn geheel lezen. M.i. begrijpen zij en gij elkaar verkeerd op dat punt van ‘deerne’. Ik geloof niet dat dr: Otto Weininger het zoo heeft bedoeld als gij het opvat; hij heeft bedoeld dat een vrouw zich mooi maakt om den man te behagen, en niet, zooals zij het wil doen voorkomen dikwijls, om andere redenen, en dat deze behaagzucht is haar aangeboren instinct. Ook al weer iets dat men toch immers ook kan opmerken in elk wijfjes-dier. Natuurlijk zijn er op elke regel uitzonderingen, en moet men de menschen individueel weten te beoordeelen, maar wij spreken nu over algemeene eigenschappen, im Durchschnitt genomen, en dan vind ik wel degelijk een gróót verschil, juist naar het karakter, tusschen mannen en vrouwen; dat er hier en daar overgevoelige verwijfde mannen zijn, en omgekeerd heel energische bijna manlijke vrouwen is zeer juist, maar ik vind het verschil ook veel meer in andere opzichten, in fijnere nuances, laat ons b.v. zeggen, in de wijze van kwaadspreken, in de wijze van vijandschap, in het elkaar hatelijkheden toevoegen, in het kleinzielig-zijn, in al deze en nog vele andere dingen is de man volstrekt niet zooveel beter dan de vrouw, maar is hij geheel anders m.i. - Gij haalt er God bij, en zegt: Waarom zou Hij de man zooveel beter hebben gemaakt dan de vrouw? Maar, mij dunkt, dat argument houdt geen steek. Ten eerste vind ik niet dat Hij den man ‘beter’ maakte, wèl hem vele voorrechten schonk boven de vrouw. Maar ten tweede: Waarom heeft dan God het eene dier zooveel meer voorrechten gegeven dan het andere; waarom is een mooie vlinder een van elkeen gaarne geziene schoonheid, en wordt een worm vertrapt; waarom ontvluchten wij vleermuizen en ratten, en gaan wij daarentegen verrukt luisteren naar den nachtegaal? Is dat alles dan niet evenzeer onrecht- | |
[pagina 543]
| |
vaardig? Daarom is daarop m.i, geen ander antwoord te vinden, dan dat van Paulus, dat ik reeds hierboven aanhaalde, over den pottebakker, die nu eenmaal het recht heeft uit zijn leem te maken wat Hij wil, zonder dat de door hem gemaakte vaten hebben te vragen: waarom ben ik zus en is gene zoo gevormd? - Evenals aan Lumay antwoord ik ook U, dat gij mij inderdaad groot genoegen doet met zulk ronduit Uw meening zeggen, omdat ik-ook vind dat men elkaar toch wel kan waardeeren al is men niet alles samen ééns. - Ja, dat vind ik zoo'n schaduwzijde van katten, dat men die soms zoo gemakkelijk verliest voor goed. Daarvan weet ik ook menig staaltje, o.a. van iemand, die er nacht aan nacht voor op bleef, of zij hem ook in de buurt hoorde miauwen, en die telkens opnieuw bedrogen uitkwam. Het is nu eenmaal katten-natuur er zoo op uit te gaan, maar die dame die ik bedoel was er wanhopig onder, wat ik best kan begrijpen, want hij deed net zoo lief en aanhalig als gij den Uwen beschrijft. Die kattenjacht, om hun velletjes meester te worden, is vreeselijk. Toen ik in Berlijn woonde werd daar 'n man veroordeeld, die er in 't geheim een volledige katten-slachterij op nahield voor worst. - Natuurlijk moogt gij die schets zenden. Het spreekt van zelf, dat ik het stuk graag wil lezen, en, als het iets kan helpen tot het beoogde doel, dan plaats ik het zeker. - Welneen, aan critieken, over wien of wat ook, ‘erger’ ik mij al lang niet meer. Mevrouw Overduyn - Heyligers schreef een mooi poetisch boek, en het is dus heel natuurlijk dat iemand die het niet zoo goed kan als zij haar ‘critiseert’ op 'n afbrekende manier. Gelijk gij terecht zegt, indien vele dezer critici zelf veroordeeld waren tot het schrijven van minstens half-zoo-mooie boeken, dan zouden zij er nog niet eens toe in staat zijn. Ik heb echter nu al zoo veel jaren lang achter de schermen gezien hoe dit geknoei toegaat, dat ik het mij-ergeren gelukkig niet ken. Om diezelfde reden is mij die critiek, die gij bedoelt over Querido, óók niet sympathiek, daar de man-zelf erkent alleen dáárom zoo kwaad te zijn omdat Querido wat leelijks van hem heeft gezegd. Dus, niets anders dan kleinzielige wraakoefening! Met wat hij zei over Querido was ik het meesttijds geheel eens, vooral over diens pedanterie en komiek geloof in eigen literaire beteekenis, maar dat kleinzielig slot bedierf voor mij alles weer. Aan de hondenjongens bracht ik Uw groeten over. Ik vind het zoo lief dat gij zoo houdt van Uw oude poes; sommige menschen kunnen zoo wreed-koel een oud dier aan den kant zetten. Wij hopen de onze te verzorgen tot in lengte van dagen, hoe hulpbehoevend zij ook worden, tenzij het voor henzelf een verlossing zou wezen, door pijn lijden of zoo iets, hen eruit te helpen. Groet ook Uw man zéér hartelijk van mij, en wees zelve insgelijks hartelijk gedankt en gegroet. J.B. te L. - Ik hoop dat gij de Lelie thans weer geregeld ontvangt! Ja ik-ook vond Klein-Broertje, van Gustav af Geyerstam, roerend-mooi. Gij vraagt mij U meerdere boeken nog op te geven. Ongelukkig echter komt er weinig bij dat wezenlijk der moeite van het lezen waard is. Kent gij Kinderen van Boudier-Bakker? Kent gij de romans van Eigenhuis? Ik denk stellig dat deze laatste auteur U zal boeien! De questie van gebedsverhooring is m.i. een niet op te lossen vraagstuk. Ik-ook ben dikwijls in opstand geweest, wanneer geloovigen, die het zelf zoo gemakkelijk hadden op zoo'n oogenblik, mij zoo preekerig gingen opdringen: gebedsverhooring, bij wijze troost. En toch erken ik volmondig dat het niet aangaat van God te eischen onmiddellijke verhooring van èlk gebed. Waarlijk, ware Hij zoo bereidwillig, dan zou elkeen gauw genoeg geloovig zijn uit puur eigenbelang. Daarom blijft de heele zaak voor mij een raadsel. In de psalmen vind ik veel moois, maar ook veel leelijks en wraakzuchtigs. En, - dat heb ik wel eens in de Lelie verteld - toen ik een kind was, en wij naar de afgescheiden Kerk gingen, placht het mij steeds te hinderen met welk een boosaardige voorliefde de kerkgangers juist zulke leelijke wraakzuchtige gedeelten uitgalmden, met een eigengerechtige triomfuitdrukking op het gezicht van: ‘Zoo zal 't den zondaars dus eens lekker vergaan Hiernamaals, in tegenstelling van ons, de brave ‘kinderen Gods.’ Ik moet bekennen dat de Jezus-figuur mij steeds koud liet; ik weet niet waarom, maar ik heb nooit een bijzondere liefde voor hem kunnen voelen, hetgeen mij, als orthodox opgevoed, steeds heeft gedrukt in die dagen, als zijnde bijna een zonde. Echter, ik kon Hem wel oprecht dankbaar zijn om zijn zoenoffer, nogtans eigenlijk warm met Hem meevoelen in zijn lot, neen! Daarvoor voelde ik mij te veraf van Hem, omdat Hij God was, die immers toch àlles kon, óók den kruisdood dus kon dragen. Intusschen, ga ik hem als een gewoon mensch beschouwen, dan wordt hij voor mij en een domoor en een bedrieger. Nogmaals veel dank voor Uw vriendelijke woorden over mijn eigen boeken. H. van H. - Indien gij Uw bijdrage bepaaldelijk alléén voor het redactie-gedeelte hebt bestemd, dan zult gij lang moeten wachten. Wat die vroegere belofte van mij betreft, waarop gij U beroept, die gold immers juist het feuilletongedeelte, en, zijt gij daarmede tevreden, dan ben ik bereid U terstond na afloop van het nu loopende feuilleton te helpen, maar, zoo niet, dan is geduld niet te vermijden, van wege de zeer velen die recht hebben U voor te gaan. - Het gaat vélen als U, dat hun namelijk alles van mijn hand het méést interesseert in de Lelie, maar, juist dáárom ben ik-zelve dikwijls veel meer beperkt waar het afstaan van ruimte geldt, dan gij, en menigeen met U, die tegelijk óók gaarne eigen werk geplaatst zien, bedenken. Dat van uw weggedanen hond vind ik vreeselijk; ik zou in zoo'n omgeving niet willen blijven; er zijn er toch ook vele pensions, waar men goed is voor honden en katten, want ik-zelve was meermalen in zulke omstandigheden, in binnen- en buiten-land. Enfin, nu hij zoo goed bezorgd is ben ik voor hem blij. Gij zijt een dergenen, een der weinigen, die de gedachten-wisselingen niet graag leest. Overslaan dan maar, raad ik U. Ik moet rekening houden met de verschillende smaken nietwaar? Overigens, ik-per- | |
[pagina 544]
| |
soonlijk vind dat die wrijvingen van meeningen leiden tot veel onderlinge toenadering dikwijls. Zeker, ik ben er U heel dankbaar voor, dat gij mij open en eerlijk Uw meening zegt, maar ik deel die ditmaal niet geheel en al, want waarlijk aan tijdschriften met belletristischen inhoud ontbreekt het niet ten onzent. Integendeel, er zijn er veel te veel immers. Ja, aan stof tot schrijven heb ik nimmer gebrek. Zoodra ik wat meer plaats beschikbaar heb, denk ik aan een reeks hoofdartikelen te beginnen over dagelijksche onderwerpen. Ik geloof, wie veel denkt en veel opmerkt en veel in zich verwerkt, heeft nóóit gebrek aan stof. ‘Greif nur hinein ins volle Menschenleben’ is zoo héél waar. - Gelukgewenscht met het berichtje in Uw tweeden brief over die uitgave (gij begrijpt me?) 't Deed mij veel genoegen te lezen, dat Uw familielid het stukje Slavenzielen, van mijn hand, zoo waar vond. - Wat Uw koningsgezindheid aangaat, neen, ik voor mij kan niet inzien dat Uw opmerkingen dienaangaande wáár zijn; integendeel. Tegen de persoon-zelve heb ik overigens niets bepaalds, waarom ook?
Loute. - Ik wil Uw brief thans maar kort beantwoorden, omdat, zooals gijzelve mij terecht later schreeft, de inhoud daarvan nu voor U een treurige herinnering is, na hetgeen daarna met Uw armen hond voorviel. - Uw hoofdartikel is geplaatst geworden, gelijk gij weet, en Uw verhaal berust reeds ter drukkerij. - Interessant vond ik hetgeen gij mij schrijft omtrent die goede eenvoudige dienstboden uit een verleden tijd, welke gij hebt gekend, en wier geloofsberusting gij zoo juist teekent. Voor zulk een geloof heb ik inderdaad eerbied, omdat het oprecht is. - Pinkster drie is inderdaad voor de Scheveningers de feestdag - laat ons liever zeggen drinkdag - bij uitnemendheid. Jenever is wel de vloek van ons volk, een vloek die ook hier vele slachtoffers maakt; bedenkt men daarenboven, hoe er hier stééds in elkaar om getrouwd wordt, dan denkt men dikwijls aan Hauptmann's Vor Sonnenaufgang, een van de meest ware en droevige levensdrama's die ik ken. - Zeer interesseerde mij wat gij schrijft over die groote Haagsche winkelzaak, die tot Uw familie behoort; ik-ook ben aangenomen namelijk in de Duitsche kerk op het Bleyenburg, waarvan Uw familielid een der oprichters was. Ik wist niet dat die zaak een duitsche was oorspronkelijk. Zij is nu prachtig geworden, maar de oude firmanten schijnen er geheel en al uit te zijn, nietwaar? - Ik ben blij dat juist die twee gedeelten in: Om de Eere Gods, die gij opnoemt, U zoo interesseerden, omdat het twee gedeelten zijn, die ik-zelve schreef met bijzondere voorliefde. En ook Uw sympathie met de Standbeeld-geschiedenis (Varia 28 Sept. 1910) is mij recht aangenaam, want het wordt toch waarlijk hoog tijd, dat de menschen gaan inzien hoe zij aldus worden beetgenomen, door lintjes-jagende comité-organiseerders, welke op hun kosten standbeelden voor de Koningin oprichten, door deze zóó weinig geteld als zij ditmaal goedvond openlijk, bijna smadelijk, te toonen. - Dat Roosevelt heeft ‘gevlogen’ las ik zonder genoegen en zonder ergernis, want de man laat mij gansch koud. Wat mij alleen maar ergerde indertijd was de slavenziel-achtige achternalooperij van hem, door jan en alleman, op zijn zegetocht door Europa. Nu hij weer in Amerika zit moeten de Amerikanen maar zelf weten wat ze met hem willen doen of niet doen. - Ik heb het weemoedige gevoel, terwijl ik U dezen schrijf, dat ik zwijg over datgene waarvan Uw brief eigenlijk half vol is, en dat ons beiden zoo na aan het hart ligt, misschien nu nòg meer dan vroeger aan het hart ligt, nu dat groote leed over U kwam. Kunt gij soms uit een leesbibliotheek krijgen: Van het inwendige Leven, van mij, dan zult gij daarin vinden een beschrijving van den dood van een hond van mij ‘Moosje’, welke beschrijving U misschien zal doen begrijpen hoe goed ik U kan navoelen. Gij zult ook wel begrepen hebben dat ik daarom niet Uw toen opgegeven pseudoniem koos, maar de onderteekening van Uw stuk prefereerde, omdat ik nù dien hondennaam zulk een vreeselijke herinnering vind voor U. Hartelijk, hartelijk gegroet. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. | |
Nagekomen Correspondentie.Mits. - Ofschoon ik Uw tweede schrijven, met de bijdrage, nog vóór Zaterdag-ochtend jl. ontving, zult gij het wel goedvinden dat ik dezen tweeden brief in de nu volgende Lelie bespreek, omdat ik van U reeds een ander schrijven óók heb ontvangen, en dat, omgaand, in deze Lelie heb beantwoord. Gij ontvangt dan in de a.s. Lelie meteen bericht op Uw bijdrage. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|