vrouwen is het anders gesteld, zegt men. Ik weet dat niet zoo, dergelijke zaken zijn me nooit recht duidelijk geweest, en er over spreken doe ik niet, wijl ik vind, dat er dingen zijn, waarover men zwijgt.
Tòch - ben ik bang, positief bang van een antwoord door jou op die vraag te geven: dat je vóór mij....
Daarom vráág ik je niet, lief.
Mij is het, alsof, hoe dan ook, daardoor de de glans die voor mij om je hoofd ligt, zou verduisteren. Ik denk je zoo graag - intact. Wat heel dwaas, heel egoist - en heel vrouwelijk van me is.
‘Zeker, ik zou blij en trotsch wezen als ik werkelijk de éérste was voor je, de állereerste, de eenige. Zóó blij en zoo trotsch, dat ik er haast niet in zou kunnen gelooven, omdat ikzelf toch eigenlijk niet waardig ben zoo gansch en al je hart in te nemen. Ben ik zelf zoo geheel rein, zonder feilen, dat ik iets dergelijks verwachten mocht?
Neen!
En dit is wel de voornaamste reden, waarom ik je die vraag van zooeven, nimmer wil voorleggen. Omdat ik het recht daartoe mis, het recht van te oordeelen - jou. Het recht van te eischen - jou. Onbeperkt. Ik wil me zóó daarboven verheffen, dat het me onverschillig is, of ik je eenige, lichamelijke vrouw zal wezen, nu - en later. Dat moet jij voor jezelf weten. Ik mag daarover niet oordeelen, omdat ik zelf niet smetteloos ben - al is 't dan ook niet in dien zin. Mijn liefde voor je moet bóven dergelijke zuiver lichamelijke questies verheven zijn. Zie, ik wil trachten je zóó lief te hebben, dat ik blind ben, blind. Voor altijd.
Dus: wanneer ik ooit te hooren kreeg - van andere zijde - dàt, dan moet de warmte in mijn hart, dat uitgaat naar jou, zoo intens wezen, dat ik glimlach. Zonder pijn, zonder pijn.
Maar er is één ding, dat ik wèl van je vraag. Niet eisch, want dat woord is te hard.
Eén ding, lief, smeek ik je af: laat mij voor altoos je eerste, je eenige geestelijke vrouw wezen. Laat in 't allerheiligste van je ziel nooit, nooit een andere vrouw binnen dan mij! O, ontneem mij de illusie niet, dat dàt, wat je mij geschonken hebt: het beste, het mooiste en je geestelijk leven, dàt, wat ons huwelijk heiligt en een glans van opperste wijding geeft - dat je dàt nimmer aan een andere geven zult.
Ik weet, dat wij verbonden zijn door méér dan menschenwet alleen, dat ons huwelijk, zooals de Bijbel het zoo schoon uitdrukt, in den Hemel werd gesloten. Daar is voor mijn ziel geen andere weer-ziel dan de jouwe, en zoo is het voor jou precies eender. Dit merken wij dagelijks in alles, tot in de kleinste, fijnste levensdingen. Dat wij één zijn van geest, onverbreekbaar.
Daarom, zoo jij eerder heengingt dan ik, zou ik nimmer een andere verbintenis kunnen aangaan. En ook niet willen. Er is voor mij maar een huwelijk: het ware. Dat in den Hemel gesloten werd. Dit, lief, tusschen ons.
En indien ik eerder werd heengeroepen, dan - zegt de wereld: laat de man hertrouwen. En zij voert daarvoor een legio bewijsgronden aan, die ik aanhoor, en die me zéér doen.... Niet uit egoïsme. Want zooeven heb ik je gezegd hoe ik denk omtrent dat eene, dat mij onverschillig moet wezen. Ook niet, wijl de gedachte mij bedroeft, dat onze kinderen - zoo wij die nog krijgen - een andere vrouw “Moeder” zouden noemen. Want ook dat mag mij niet verblinden voor het feit, dat zij onder volslagen moederloosheid zouden lijden.
Maar wel, omdat het denkbeeld als zou jij, liefste, aan een andere datgene beproeven wat tusschen ons zoo heerlijk gelukt is: het geestelijk één worden, tot in alle hoekjes en gaatjes van ons wederzijdsch zieleleven. Want ik wéét het, ik wéét het, en dat geloof kan niemand mij, ontnemen, dat wij twee voor elkander geschapen zijn.
Dit is geen hoovaardij, geen zelfverheerlijking als zou geen ander zulk een goede vrouw voor je wezen als ik. God wreet, dat ik bij al mijn pogen vaak genoeg te kort schiet, al verklaar jij ook telkenmale van niet - liefste! Maar je hebt 't me zelf gezegd, en het kwam uit de volheid van je hart, in een dier mooie oogenblikken van ons heilig huwelijk, dat, zooals wij één zijn, geen ander met een onzer zijn kon. Dat wij zijn als twee stukken van een legkaart, die volkomen aaneenpassend een harmonisch geheel uitmaken.
Daarom smeek ik je af: laat dat zoo blijven! Laat er nooit, nooit een derde komen in dit ons huwelijk, die een scheur zou maken - nu niet en later niet. Laat mij de overtuiging dat geen andere je geestelijke vrouw zal wezen, voor wie je niets, niets in je zieleleven verborgen houdt, zooals ook mijn ziel voor jou ten allen tijde een opengeslagen boek is, dat wordt volgeschreven voor jou, met jou en door jou....’