De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBericht.De onderstaande correspondentie van 20 kolommen behelst enkel de omgaande antwoorden op de in de vorige week ingekomen brieven; omdat ik beloofd heb omgaand te zullen antwoorden voortaan, heb ik ditmaal niemand willen teleurstellen. In de eerste plaats echter moet ik daardoor de overgebleven oudere correspondentie, die ik onmogelijk hierbij kon afdrukken óók nog, mijn excuses maken, en verder er op wijzen, dat ik niet altijd twintig kolommen in een nommer kan afstaan voor de correspondenties, hoe graag ik ook iedereen wil ter wille zijn. Deze week moesten een brief uit Dresden, een uit Parijs, de Boekbeschouwing, en meerdere reeds lang wachtende artikelen overblijven, tengevolge van deze enorme correspondentie, - die ik overigens, op zichzelf beschouwd, ten hoogste waardeer, als een bewijs van de groote belangstelling, die er is voor deze rubriek; zoodat niemand zich door dit ‘bericht’ behoeft te laten terughouden van correspondentie. Integendeel.
REDACTRICE HOLL. LELIE. | |
Correspondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezouden door uiet-abonués, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegen- | |
[pagina 519]
| |
heid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Februari II.Ga naar voetnoot*) - Gij schrijft mij het volgende, dat ik m.i. het beste doe letterlijk uit Uw brief over te nemen: Ik geloof dat U in een dwaling verkeert ten opzichte van het verzoek der protestanten om de uitgedreven kloosterorders in ons land te weren. Afgaande op feiten, die ik U wil releveeren, geschiedt dit niet uit jaloezie op den meerderen invloed der Katholieke Kerk, doch uit 'n materieel oogpunt tegenover de meer en meer verarmde streken waar de kloosters als paddestoelen uit den grond rijzen. De kloosterlingen empareeren de schoonste en vruchtbaarste gedeelten van 't land, vestigen zich daar als werk- en handelskrachten van allerlei aard, ontnemen daardoor het brood aan de bevolking, die belastingen moet opbrengen, terwijl zij als gestichten vrij zijn om schattingen op te brengen. Ongeveer een jaar of tien geleden hebben de burgers van Roermond reeds dergelijke klachten bij de gemeente ingediend, echter zonder gehoor te vinden. Men wascht in de kloosters, naait, breit, borduurt, zet dieren op, geeft onderwijs, brouwt bier enz. enz. Daarbij komt nog dat de Katholieken uitsluitend elkaar moeten begunstigen van hooger hand, en uit dit alles volgt, dat de Protestanten uit zelfbehoud wel genoodzaakt zijn tot 'n dergelijk adres bij de regeering. Het kan wel zijn dat gij hierin gelijk hebt, ik-ook geloof wel, met U, dat de Roomsch-Katholieken het vrij wat slimmer aanleggen dan de protestanten wat hun handelsbelangen aangaat, en wat betreft het elkaar per-se helpen, etc., etc., maar, m.i. deden de protestanten beter dan de handen in een te slaan en elkáár hunnerzijds óók te helpen, in plaats van een in elk geval van een christelijk-standpunt onchristelijke vervolging te beginnen tegen de Roomsch-Katholieken. Het tegendeel echter is het geval. Zoodra het geldt te profiteeren van de Roomsch-Katholieken zijn de felste tegenstanders van hen klaar om zich van hunne uitstekende organisaties te bedienen (en hun kerk daardoor geld in den zak te brengen). B. v., gij hebt misschien wel gehoord van de hier nog maar drie of vier jaren bestaande Roomsch-Katholieke verpleging, het huis Maris Stella aan den Ouden Scheveningschen Weg. Wel, ik kan U meerdere protestanten, felle anti-katholieken in gezonde dagen, opnoemen die zich daar laten verplegen, ‘omdat men het er zoo goed heeft’. (En die zoodoende dus de door hen gehate R.K. Kerk geldelijk zéér helpen, want, goedkoop is het daar geenszins.) Dit nu is juist de inconsequentie der protestanten waarom ik altijd hen moet uitlachen, en verachten beide. Ik meen wel eens in de Lelie verteld te hebben, hoe een mijner zeer streng-orthodoxe familieleden, toen ik mij hier in den Haag vestigde opnieuw, speciaal opgaf eenige adressen aan mij van tegen de Roomsch-Katholieken opgerichte nieuwe winkels, er uitdrukkelijk bijvoegend, dat ik die, om die reden, tot elken prijs moest steunen, en toch vooral niet mij moest inlaten met de hier in den Haag zeer talrijke R.K. winkels. Nu ben ik persoonlijk van oordeel, dat elkeen zelf moet weten wat hij gelooft of niet gelooft, en ik maak dus geen onderscheid noch waar het Roomsch-katholieken, noch waar het Israëlieten, noch waar het protestanten geldt, zoodat ik mij geenzins stoorde persoonlijk aan deze gegeven vermaningen, welke speciaal gericht waren ook nog tegen de zeer groote R.K. zaak van de firma Schröder, ‘omdat die alles in het R.K. weeshuis liet naaien’ volgens mijn zegsvrouw, daardoor dus op bijzondere wijze steunde de R.K. Kerk. Stel U nu mijn verbazing voor toen ik, op zekeren dag bij haar een visite makend, haar in enthousiaste bespreking vond met een intieme kennis over de ‘koopjes’, die beiden den vorigen dag hadden veroverd juist in de voormelde zaak van Schröder. Ik kon niet laten op te merken toen ik er eindelijk tusschen kon komen: ‘Maar, ik dacht toch dat U nooit bij Schröder wildet koopen, omdat die zaak R.K. is,’ Waarop ik het zonder eenig bedenken gegeven antwoord kreeg: ‘Nu ja, dat is ook zoo. Maar 't was lappendag. En dan kan je nergens zoo heerlijk terecht als daar’!!! Ziet gij, dat teekent m.i. de geheele protestantsche drijverij tegen de Roomsch-katholieken.! Zij, de protestanten, zien heel goed in dat het dezen beter gaat, ook zuiver materieel, dan hun-zelven, maar zij missen de zelfverloochening zichzelf ook maar eenig voordeel, dat zij van de R.K. kunnen afhalen, te ontzeggen, om daardoor de materieele kracht der R.K. Kerk te verzwakken; integendeel, zij dragen met handen vol er toe bij, in dagen van ziekte en van nood, die Kerk steeds sterker te maken, door zich van hare liefdezusters te laten verplegen, en daarvoor te betalen, en dan zijn-zij achterna kwaad en jaloersch, omdat zij-zelf het slachtoffer zijn hunner eigen tweedracht en domheid op al zulke punten. - Daarom vind ik het tegen-adres van De Dageraad, dat gij-ook aanhaalt, in zake het zich hier vestigen van R.K. kloosterorden uit Portugal, vrij wat wezenlijk-vrijzinniger, dan dat van die moderne dominees, die het zich hier vestigen willen dier verjaagden trachten te verhinderen à tout prix. In De Vrije Socialist, die anders óók fel-gebeten steeds zich toont op Rome, stond daaromtrent een heel goed stukje, over de wezenlijke vrijheid, dat ik gansch en al beäam. - Waar gij nu mij een mededeeling doet over een laster-verhaal, volgens U door die Roomsch-Katholieken, die gij bedoelt, omtrent mij-persoonlijk verspreid, lieve Februari II, ten eerste is het, waar het laster geldt, altijd heel moeilijk uit te maken wáár de eigenlijke bron ontsprong. Die Roomsch-katholieken kunnen het oorspronkelijk weer hebben gehoord van 'n ander, nietwaar? Maar, | |
[pagina 520]
| |
in elk geval, ik hoop altijd zoó rechtvaardig en eerlijk te blijven, van mij nooit te laten verleiden, om persoonlijke minder-aangename behandelingen, zijdens personen ondervonden, de zaak waartoe die personen behooren te gaan zwart maken. - Nog onlangs heb ik, juist van een Roomsch Katholieke zijde, waarvan ik het allerminst had verwacht, een heel leelijke behandeling ondervonden, eene die ik bepaaldelijk qualificeer met het woord niet-netjes, maar dat mag voor mij geen reden zijn om het goede dat ik zie in het algemeen, in de samenstelling der R.K. als Kerkgenootschap, over het hoofd te zien, noch om te willen veroordeelen de kracht die er uitgaat van het R.K. geloof, wat missionarissen en ziekenverpleging betreft. - Wat het tweede punt aangaat in Uw brief, ik denk dat ik in Uw geest handel door daarop niet nader in te gaan, want dan zou ik U verraden. Gij hebt mij echter blijkbaar eenigzins verkeerd begrepen, daar ik met die uitdrukkking allerminst bedoelde, dat ik er U de schuld van gaf, van die treurige omstandigheden. Integendeel, ik ben het geheel en al met U eens dat die aan den anderen liggen, en dat hier niet te helpen viel of valt. Juist daarom wilde ik-zelve er ook niets meer mee te maken hebben. Ik bedoelde enkel te zeggen hoe ik het treurig vond dat alles zoo is geloopen als het nu eenmaal is geschied. Voor Joh: Schipperus neem ik over, dat gij het geheel en al met hem eens zijt; ik-ook haat het militairisme, en ik heb dan ook b.v. voor een Gustave Hervé, die in Frankrijk zoo moedig de gevolgen draagt van zijn zoogenaamd geen-patriot zijn, de grootste achting. - Het stukje door U bedoeld heb ik niet gelezen, maar ook zonder dat kan ik U wel van harte toegeven, dat het ‘achter de schermen 'n smeerboel is’; niemand die daarvan meer is overtuigd dan ondergeteekende. - Ik vind de gedachte van geenvoortbestaan hiernamaals zoo in-troosteloos, dat ik daarvoor 'n angst heb. Het lijkt mij alles zoo weinig der moeite waard, indien wij over zoo luttele jaren er toch voor-altijd uit zullen zijn. Maar, of het daarom wáár is, dat er een opstanding is, omdat wij 't zouden wenschen? En ook, hoe die opstanding zal zijn? Ziedaar zoovele raadselen! Waarop mij geen enkel geloof antwoord geeft. Het opgewekte slot van Uw brief deed mij bijzonder veel genoegen. Ik-ook vind dat het maar het beste is om het leven zoo op te nemen als gij het doet, en het beste ervan op te zoeken, en ervan te maken wat er nog van te maken valt. Daartoe echter is in de eerste plaats óók noodig dat men iets in zich zelf heeft, en ik geloof wel dat velen zoo leeg van hoofd en van hart zijn, dat zij niets van dien aard in zichzelf kunnen vinden. Die zijn er misschien 't ongelukkigst aan toe. Hartelijk gegroet.
Februari. - Ingevolge Uw wensch tracht ik U niet te verraden, dus, durf niet uitvoerig antwoorden. Ik hoop dat gij zult slagen in Uw nieuwe levensplannen. Het schijnt mij altijd een heel ding toe, zoo ineens voor iets onzekers te staan, maar, wat is er aan te doen! Wat het bewuste artikel betreft, weet gij dat er een blaadje bestaat, waarin het doel van die nieuwe vereeniging wordt behandeld? - Die andere vereeniging, die gij noemt, kende ik niet eens van naam, maar schijnt mij toe, naar Uw beschrijving, iets te zijn in denzelfden geest, namelijk een geest dien ik verderfelijk vind. - Misschien maak ik over dat onderwerp, dat U zoo na aan 't hart ligt, nog eens een artikel. Ik durf het echter niet beloven, want ik heb zooveel te doen. Vriendelijk gegroet.
J.H. te 's Hertogenbosch. - Uit Uw briefkaart maak ik op, dat gij geen abonné noch Lelielezer zijt. Dan is het Uw eigen schuld dat gij de antwoorden voor U bestemd niet onder de oogen krijgt.
Nelsie. - Ik plaats Uw stuk als hoofdartikel. Zooals gij ziet antwoord ik U nu, volgens belofte, omgaand. Ja, het heeft ook mij gespeten dat gij zoo lang hebt moeten wachten op dat vroegere antwoord, maar ik had volstrekt geen vermoeden, dat gij er iets achter zoudt zoeken van kwalijk-nemen mijnerzijds of zooiets, want dat was immers, door den inhoud uwer brieven, zoo gansch en al uitgesloten. - Nu moet ik voor Hollandicus overnemen wat gij mij schrijft: ‘Ik wil namelijk vreeselijk heimelijk de schandelijke bekentenis doen, dat de man, over het algemeen genomen, groot gelijk heeft.’ (Dr. Otto Weininger namelijk). Ziet gij, ik neem die woorden daarom over, omdat ik-ook heel veel wáárs vind in de door Hollandicus aangehaalde beschouwingen des heeren Dr. Weininger, al vind ik natuurlijk dat hij wel eens eenzijdig oordeelt. Ik kan dan ook niet begrijpen waarom hij zulk een storm van verontwaardiging verwekte, want, heusch, ik vind dat er veel wáárs staat in de bewuste brochure. Dat men niet alle vrouwen over één kam mag scheren is volkomen waar, maar toch mag men spreken over hare eigenschappen van vrouw als geheel genomen. En, ik voor mij geloof altijd, dat zij-zelve zich zoo heel weinig kent en begrijpt, (dat ligt ook aan onze dwaze onware en onnoozele opvoeding) en daardoor zoo heel dikwijls iets kwalijk neemt, wat volstrekt niet is een ding om zich voor te schamen maar enkel een natuurwaarheid. Let maar eens op: als gij een man opnoemt welke eigenschappen hij al zoo, in het algemeen gesproken, heeft, dan zal hij er, of hij 't met U eens is of niet, in elk geval niet dadelijk boos om opvliegen. Echter, indien gij een vrouw niet minstens verklaart voor een engel van moederlijke instincten en van zelfopoffering en andere schoone deugden (die volstrekt niet àlle vrouwen bezitten), dan neemt zij terstond een verongelijkt air aan. Daardoor ook komt het dat zij zich, nu zij tegenwoordig zoo dikwijls zegeviert als feministe, op allerlei gebied, terstond verbeeldt dientengevolge van alle markten thuis te zijn en uit te munten niet alleen op haar speciaal terrein, waarop zij wezenlijk iets beteekent, maar op alle terreinen tegelijk. Indien gij de fransche tijdschriften en couranten leest, kunt gij op dat punt te gast gaan aan de meest-vermakelijke zelf-overschatting. En m.i. komt dit, omdat een meisje reeds van jongs af leert huichelen, zich ‘lief’ en ‘aardig’ voor te doen, onoprecht te wezen in een woord. | |
[pagina 521]
| |
Daardoor worden die eigenschappen van zich aanstellen haar een tweede natuur. Vindt gij het niet het best, daar gij het hoofdartikel bepaaldelijk richt tot Hollandicus, dat ik er boven zet: ‘Voor Hollandicus, in verband met diens hoofdartikel over het boek van dr. Otto Weininger.’ Meldt mij dat nog even omgaand, per kaart, dan kan het spoedig geplaatst worden. Wat de zakdoeken betreft, die ik moet klaarleggen om mijn tranen af te drogen bij het vernemen in een volgenden brief Uwer droevige huisvrouw-wederwaardigheden, wel, zoolang gij er op zulk een vroolijken toon over schrijft, denk ik, dat die zakdoeken gelukkig nog wel wat in mijn kast kunnen blijven. Nu, ik vind dat gij groot gelijk hebt U die kleine huiselijke zorgen niet aan te trekken; mij dunkt; voor een man is er niets onaangenamer dan wanneer zijn vrouw hem steeds vergast op alle mogelijke huishoudelijke zorgen wanneer hij thùis komt. - Ik zie wel dat gij recht, recht gelukkig zijt, en dat doet mij innig veel plezier, want het is heusch zoo heerlijk van gelukkige menschen te lezen. Hartelijk gegroet. O. te Kampen. - Ik hoop dat gij U-zelf hierin herkent, daar ik Uw naam niet goed kan lezen. - Ik dank U zeer hartelijk voor Uw woord van instemming met mijn artikel Mits... in de Lelie 1 Febr. j.l. Terecht spreekt gij van farizeeïsme, waar het de chr.-historische en de anti-revolutionaire Kamerleden geldt. - Ik kan dan ook niet nalaten Uwe aan mij gerichte woorden hier over te nemen: Het is mij een behoefte U mijn sympathie te betuigen voor dat flink en cordaat, maar tevens waardig optreden van U tegen dat weerzinwekkend farizeeïsme, waarmede sommige onzer afgevaardigden in de Staten Generaal niet 's lands belang maar hun eigen trachten te bevorderen. Het is van U in hooge mate te waardeeren, dat ge uit liefde voor de waarheid, uit hoogschatting voor den Godsdienst, hier geen blad voor den mond neemt, maar open en rond voor Uw gevoelen uitkomt, zelfs tegenover een van uw naaste bloedverwanten. Ik gevoel zoo volkomen hoe U dat alles moet treffen. Voor velen is het een ergernis, hoe in de hooge Staats-Collegien God gemaakt wordt tot een caricatuur en de godsdienst tot een beursartikel, hoe alles Christelijk genoemd wordt; maar door dat politiek gekuip en geknoei, en door aldus te handelen, meenen die vrome, brave mannen beter in eigenbelang hun slag te kunnen slaan. Hoe kan Christendom, hoe kan Godsdienst, onder zulk gekonkel, tot die onschatbare waarde geraken, en zegen brengen onder de menschheid? U zult nu wel kunnen begrijpen hoe zeer ik met uw schrijven ben ingenomen. Wat gij mij schrijft over de R.K. liefdezusters, dat zij alleen door egoisme worden geleid, waar het hare goede werken geldt, omdat zij daarmede hopen den hemel te beërven, is iets dat ik méér hoorde aanvoeren tegen haar, maar het is iets dat ik niet van die zijde kan beschouwen waarvan gij het beschouwt. Immers, vindt gij zulk egoisme, dat er dan toch in elk geval toe leidt zijn naasten op déze wereld tot hulp en zegen te zijn, niet een geoorloofd, ja zelfs een zeer wenschelijk egoisme? - Zeker, indien protestantsche verplegers en verpleegsters hunne taak goed vervullen, dan heb ik ook voor hen allen mogelijken eerbied; alleen, het schijnt mij een vak dat te-veel liefde en zelfopoffering eischt, om enkel als een baantje van geldverdienen te kunnen worden beschouwd. - Hoe zou ik Uw schrijven in de verste verte ‘aanmatigend’ kunnen vinden? Integendeel. Ik dank er U ten zéérste voor.
Erica. - Ik ben blij dat gij zoo spoedig antwoordt. Gij ziet, mijn antwoord volgt nu inderdaad omgaand, Uw uitdrukking: ‘Binnen je plichtenkring wordt alles je zoo onverschillig; de meeste menschen zijn zoo ijskoud, zoo zonder-gevoel’, trof mij als bijzonder waar. Ik-voor-mij geloof daarenboven ook altijd, dat de tegenwoordige wereld hoe langer hoe meer zoo wordt: gevoelloos, koud, oppervlakkig. Lees b.v. vroegere ‘brieven’ eens van bekende menschen, b.v., van vriendinnen van groote mannen aan hen, of bestudeer mémoires, en gij zult zien hoeveel teederder, en warmer, en daardoor inniger het toenmalige bestaan was dan het tegenwoordige. Al onze nieuwe uitvindingen, auto's, snelle vervoermiddelen van allerlei aard, genoegens buitenshuis zonder einde, zij hebben ons er niet gelukkiger op gemaakt, maar integendeel slechts egoister en haastigeren genotzieker. - Op al Uw waarom? heb ik maar één antwoord. Omdat gij niet zijt een der tot de groote meerderheid behoorende gewone oppervlakkige menschen, maar zijt een iemand. En, een iemand heeft het in deze wereld altijd veel moeilijker dan een niemand, want de niemanden zijn de talrijksten. Onlangs was ik op een dineetje., toen een der aanwezigen, vermoedelijk denkend dat hij mij daarmede een genoegen deed, tot mij zeide: ‘En wat heeft Uw oom dat flink in de Kamer gezegd, - een mooie rede!’ ‘Neen’ viel een ander in, ‘Ik was het met hem oneens.’ ‘Ik-ook’ zei ik, ‘geheel en al oneens.’ De meneer in questie nam bedaard een stukje visch van zijn bord, en draaide meteen kalm-weg zijn meening om: ‘Ja, misschien hebt U wel gelijk; van dien kant had ik 't nog niet beschouwd’, stemde hij toe. Vijf minuten later deugde er, volgens hem, aan de rede van mijn oom geen woord meer, daar de tweede, die inviel, voortging die af te breken, en niemand een verdediging aan voerde. Wel, ik ben overtuigd dat ik de eenige was, die deze komieke zwenking van meening opmerkte, zóó zijn de meeste menschen gewóón maar wat leuterpraat heen te zeggen, al naar gelang wat zij denken dat in den smaak valt! Ja, thàns ben ik ‘heerlijk-vrij’! Maar ik kan U verzekeren, dat weinig meisjes zoo ‘onvrij’ zijn geweest als ik in mijne jeugd, en dat ik, wat dat betreft, een feministe behóórde te zijn pur-sang, zoodanig ben ik opgevoed in het systeem van: Jij bent een meisje, dus jij moet alles goed vinden waaraan de broers geen lust hebben. - Wat het socialisme betreft, ik heb meermalen gezegd reeds in de Lelie hoe ik daarover denk. Ik voel veel meer voor vrij-socialisme dan voor staats-socialisme, maar ik acht beide dingen in de praktijk onuitvoer- | |
[pagina 522]
| |
baar, gegeven den aard der menschen, die nu eenmaal niet vatbaar zijn voor een blijvenden toestand van recht en rechtvaardigheid. - Neen, ik vind het moeten ‘huichelen’, waarover gij schrijft, volstrekt niet slecht. Gelijk gij terecht schrijft, het kan niet anders dikwijls. En, dit kan ik U verzekeren, onafhankelijk-zijn en een eigen weg gaan brengt juist datgene mede wat gij vreest: onmin met en kwalijknemendheid van diegenen onzer naaste betrekkingen, die zouden willen dat wij ons voegden naar hen, tot elken prijs. Of het een of het ander; of, vrij-zijn, maar dan ook eenzaam; of, huichelen, en daarvoor den vrede met anderen koopen. Het woord van Christus: Niemand kan twee heeren dienen, is hierop óók toepasselijk. Niemand onzer kan en zichzelf zijn en zijn familie en kennissenkring ter wille wezen, allerminst een jonge-vrouw kan dat. Van het oogenblik af waarop gij kiest de vrijheid, kiest het Uw eigen-weg willen gaan, moet gij U-zelf voorbereiden op een zwaren strijd, een innerlijken strijd, die tranen kost, en die banden scheurt, en die, al voert hij tot de overwinning, toch diepe lidteekens nalaat. Dat alles heb ik-zelve doorgemaakt. Gij vindt den dag waarop de Lelie komt een prettigen dag, maar gij zijt het niet altijd eens met alle onderwerpen erin. Ja, lieve Erica, daarover heb ik reeds dikwijls geschreven. Een blad, handelend over enkel onderwerpen waarover alle lezers het ééns zijn, moet, dunkt mij, criantvervelend zijn. Neem nu eens een gewone courant. De rubriek beursberichten b.v. zal zeker slechts één klein deel der lezers interesseeren, terwijl die van de gemengde berichten anderzijds weer slechts voor een geheel tegenovergestelde categorie aantrekkelijkheid bezit, etc., etc. Zoo is het ook wat de Lelie aangaat met het spiritisme. Het feit-zelf, dat die artikelen zoovele gedachtenwisselingen uitlokken, bewijst reeds hoe véle lezers er gráág van hooren, nietwaar? En, waar gij zegt: niemand kan iets bewijzen, geldt dat toch voor elk ‘geloof’, niet enkel voor het spiritisme. - Dat al degenen, die hunne dooden meenen te hebben teruggezien op aarde, lijdende waren aan hallucinaties, volgens U, schijnt mij een te gemakkelijke oplossing van een sinds eeuwen steeds den menschen bezighoudend raadsel. Overigens, ik-ook wéét het niet. Ik-zelf zag nimmer een mijner dooden terug; maar wel heb ik andere raadselachtige dingen bijgewoond, die ik niet vind op te lossen met het woord: hallucinaties. Ik kan best begrijpen dat de menschen zich graag met zoo iets bovenaardsch bezighouden; het is m.i. eigenlijk het eenige wat je interesseert tenslotte, juist omdat alles van deze wereld zoo nietig is. En dan ook, ik kan wel zien dat gij nog nooit een lieven doode betreurdet, want dan immers zoudt gij U toch wel kunnen indenken b.v. het verlangen van ouders te weten of hunne gestorven lievelingen nog leven, of dat van een man of vrouw naar echtgenoote of echtgenoot. - Enfin, dat alles is een questie van karakter. De een interesseert zich voor die raadselachtige dingen - ik deed het zoolang ik mij herinneren kan, omdat het mystieke en geheimzinnige altijd voor mij een groote aantrekkingskracht heeft gehad - en een ander kan zich zoo'n belangstelling absoluut niet indenken. - Wat nu de sanatoria-questie betreft, ik heb in het vorig Lelienommer J.L. ten P. beantwoord over precies dezelfde zaak, en ik verwijs U dus in de eerste plaats naar die correspondentie. Waarom het buitenland beter is voor longlijders dan ons land? Omdat men daar, in Davos speciaal, en verder in Montreux, en aan de Riviera, heeft een hooge en droge lucht, terwijl ten onzent de vocht, de mist, het buitenliggen moet tegenwerken. Natuurlijk kan men een patient in het laatste teringstadium niet anders meer daarheen vervoeren dan met gróóte onkosten, van een wagon afhuren, etc. Echter, de meesten kunnen immers bijtijds gaan. Ik weet onder anderen een geval van een zeer weinig gefortuneerd meisje (onderwijzeres), die door verschillende doktoren was opgegeven, en die, na herhaaldelijk verlof te hebben gekregen, eindelijk moest bedanken voor haar betrekking. Zij sleepte zich toen naar Davos, en is daar nu gehéél beter geworden. Maar zij woont er stééds, - in een zeer bescheiden kamertjè. En dat geval is reeds jaren geleden, zoodat zij werkelijk is hersteld. Indien iemand weg moet van zijn of haar gezin, dan gebeurt dat voor een operatie of een ligkuur toch immers even goed als voor een sanatoriumverblijf buitenslands. De voorbeelden zijn overigens vele van zulke, ook in ons land, niemand hunner omgeving ontvangen mogende patienten. Dat het een bezwaar is en blijft weer te moeten wennen later aan ons klimaat, na zulk een verblijf buitenslands, geef ik U volkomen toe. Echter, ik weet voorbeelden te over van jonge menschen, die in Davos of elders genazen, omdat zij er bijtijds heengezonden zijn, en dezulken kunnen dus later hier óók in leven blijven, terwijl omgekeerd, indien een patient reeds vrij ver heen is, hij of zij hier óók niet meer geneest. Daarvan óók weet ik voorbeelden te over. Echter, ik herhaal, lees s.v.p. mijn antwoord nog eens over aan J.L. ten P., daaruit zult gij zien dat ik een enkel sanatorium hier of daar, voor wezenlijk onvermogenden, of voor wezenlijk onvervoerbaren, volstrekt niet afkeur, maar enkel protesteer tegen het modegedoe van, omdat de Koningin-Regentes nu eenmaal van tuberculose-lijders haar stokpaardje-liefdadigheid maakt, overal sanatoria gaan oprichten voor dat bepaalde soort-lijders, met voorbijzien van andere nooden en ziekten; en onder het heel dikwijls eigenbelangzuchtig meewerken van doktoren-directeuren, voor wien het niets anders is dan 'n voordeelig finantieel zaakje. - Lieve Erica, indien gij nooit een hond gehad hebt, dan kunt gij even weinig oordeelen over hun liefde, trouw en intellect, en over het gevoel dat zij daardoor in U zouden wekken, dan b.v. een moederlooze vrouw kan oordeelen over het genot van een zelf-zogend kindje aan hare borsten te mogen voeden. Gij vindt die vergelijking misschien overdreven. En toch kies ik haar, omdat ik overtuigd ben, dat alleen zij, die zelf honden liefde kennen, kunnen oordeelen over hetgeen een hond kan beteekenen in iemands leven; nog onlangs schreef mij een sinds lang-gehuwde vrouw: | |
[pagina 523]
| |
vindt U het gek dat ik van mijn hond evenveel houd als van mijn kind, niet meer, maar ook niet minder? En zoo zijn er voorbeelden te over. Bovendien echter, juist gij, die over de menschen niet heel enthousiast zijt, gij zoudt eerst recht waardeeren al de teederheid en de toewijding, en óók al de slimme wijsheid van ons begrijpen-kunnen, waarmede een hond met ons omgaat. Overigens, natuurlijk, indien ik kiezen moest tusschen mijn vriendin en mijn honden dan koos ik háár; dat spreekt van zelf.
T.B.B. - Neen, ik heb dat artikel van Hollandicus niet opgenomen uit het motief dat gij vooronderstelt. Lees s.v.p. eens mijn correspondentie aan Nelsie in dit nommer, en die aan Maris Stella; ik voor mij vind heusch niet zóóveel misdadigs in die opinies van dr. Otto Weininger als sommigen Uwer, al geef ik U gaarne toe, dat hij eenzijdig is, en zichzelf wel eens tegenspreekt. - Ja, het hoofdartikel van Groustra in het 1 Febr: nommer vind ik-ook zeer waar. - Gij wilt mijn oordeel weten over Götz Kraft. Ik heb dat indertijd in een vorigen jaargang uitvoerig gegeven in een boekbespreking, en ik herinner mij toevallig, hoe juist diezelfde heer Groustra, die het boek eerst óók ‘prachtig’ vond, net als gij, mij later schreef, dat hij het bij overlezing met mij eens was. Indien gij toen nog geen abonnée waart, dan zal ik het artikel voor U opzoeken, en, geheel of gedeeltelijk, opnieuw overnemer, in de Lelie. Ik kan mij wel begrijpen dat gij mijn levensbeschouwing pessimistisch vindt. Dat is zij ook. Toch leidt zij m.i. voor mij-zelve tot veel grooter geluk dan optimistisch gelooven in ‘het goede in den mensch.’ Want dat juist brengt je steeds opnieuw bittere teleurstellingen en ontgoochelingen, terwijl, bij mijn levensbeschouwing, het goede dat er is hier en daar nog behoort tot de meevallers, tot de gelukjes, waarop je niet meer rekende eigenlijk. M.a.w., ik geloof, om zoo te denken en te zijn als ik denk en ben, moet men veel ondervonden hebben en moet men zeer sterk-staan-voor-zich-zelf, want de meesten onzer hebben een steuntje noodig, al is het maar 'n illusie-steuntje, echter, wie zoo sterk is van alléen te kunnen staan, die is m.i. het gelukkigst, al is het een negatief geluk. Vriendelijk dank voor Uw slotwoorden over de Lelie.
E.N. - Ik vind geen pseudoniem in Uw brief, neem dus Uw voorletters. Gij hebt mijn artikeltje Mits... gelezen, en kunt niet begrijpen wat de politieke knoeierijen van christelijk-historische of anti-revolutionaire staatslieden te maken hebben met mijn al of niet-gelooven-kunnen. Waarde E.N., kunt gij niet begrijpen, dat een kind, een jong meisje, opgegroeid in een zoogenaamd christelijke omgeving, en dagelijks ziende dat de zóógenaamd beste en meest imminente menschen daaruit niet doen naar wat de Bijbel, (waarin zij heeten te gelooven) leeraart, er ten slotte toe komt tot zichzelve te zeggen: Een geloof, dat zulke huichelaars, zulke enkel-zich-zelf-dienaars kweekt, is niets anders dan een voorwendsel, een manier om zichzelf eer en aanzien te verschaffen naar de wereld, onder de vaan: ‘Voor Christus.’? Let wel, dat ik aan het slot van mijn artikel zeg, hoe ik ten slotte heb verloren het Geloof, ‘althans’ zooals het wordt beleden en in praktijk wordt gebracht door de christelijk-historischen en de anti-revolutionairen. Op dat ‘althans’ verzoek ik U te letten. Ik heb in het stukje Mits... gesproken van dat geloof, dat deze partijen, bij monde hunner leiders, heeten te belijden, maar niet van het oprechte Geloof waarover gij-zelve het hebt in Uw briefje. Voor dat Geloof heb ik eerbied en achting. Maar ik schreef mijn stukje juist om te protesteeren tegen schijn-geloof, tegen farizeïsme, en om aan te toonen hoe zij, die heeten God openlijk te willen dienen en zijn evangelie te willen verbreiden, door hun twistgedoe velen maken tot afvalligen. Want, ik herhaal, men kan toch niet nalaten zich ten slotte af te vragen: Is een geloof, dat zoovele huichelaars kweekt, en huichelaars welke daarbij dóórgaan voor extra-brave Christenen, een geloof dat ook maar iets gemeen heeft met wat Christus leeraart? Gij haalt Luther aan. Vindt gij Luther heusch zulk een sympathiek persoon.? Ik-niet. Ik heb nooit veel kunnen voelen voor het optreden van Luther, zoo min als voor dat van Calvijn. Als ik den Bijbel lees, en hetgeen Christus aan zijn Apostelen leerde, dan wil het mij voorkomen dat alleen de éérste Christengemeenten getracht hebben werkelijk dien overeenkomstig te leven. - Ik dank U hartelijk voor Uw lief briefje, en hoop dat gij mij nu beter hebt begrepen. Timmij. - Ik heb Avond aangenomen. - In de andere gedichtjes vind ik weer die zelfde soort van fouten, die ik U reeds vroeger aanwees: Waar de trouw' algoede Herder,
Al zijn blader-schaapjes telt.
Die ‘algoede Herder’ is een afgezaagd beeld. Maar wat vindt gij bovendien zelve van ‘bladerschaapjes’.? In een ander versje ontmoet ik de regels: En als de vlinders rusten gingen,
Van 't lachende stoeien moe,
Dan dacht het knopje aan mooie dingen...
Vindt gij zelve niet, dat die ‘mooie dingen’ hier ineens heel triviaal aandoen? Ik wil U steeds gaarne in alles blijven helpen en raden, dat is mij niets te veel moeite. Dat gij U bij dat tijdschrift vergewist vóóraf naar het honorarium, is het verstandigste wat gij kunt doen. Doe dat altijd als gij iets inzendt. - Ja, ik heb Vermeulen ook juist zóó willen schilderen, dat hij voor een jong onervaren meisje als man sympathiek is; daarom ben ik dus blij aan U te bemerken, hoe mij dit gelukte, omdat gij-ook goede gedachten van hem hadt. Overigens wil ik ook volstrekt geen slecht man van hem maken, enkel een man zooals er velen zijn; en niet een ideaal van christelijke deugd, zooals de armen Ellen hem zich droomde te wezen. - Steeds gaarne tot Uw dienst. Ella. - Zooals gij ziet ontvangt gij óók op de bijdrage omgaand antwoord. - Als feuilleton neem ik die bijdrage gaarne aan. Het idee is heel waar, alleen is het jammer dat gij het onderwerp niet wat levendiger van stijl en daardoor wat boeiender hebt kunnen uitwerken, zooals gij het begin aanvingt; dan leest het zich zoo veel vlotter. | |
[pagina 524]
| |
Dank voor Uw vriendelijk begeleid-schrijven. Ja, dat weet ik van den uitgever, dat het altijd een reden van beklag aan hem is, wanneer de Lelie een post te laat komt opdagen in menig gezin. En toch is dat niet zijn noch mijn schuld, maar die van de zonderlinge post-regelingen, die nu en dan, en steeds op een niet uit te maken wijze aan wien de schuld ligt, aan Amsterdam of aan den Haag, het een of ander in de war sturen door te laat bezorgen van drukproeven. Gij schrijft mij, omtrent mijn onafhankelijk standpunt, dat gij mij benijdt, ongeveer hetzelfde wat mij Erica (zie hierboven) schrijft. Ook U antwoord ik hetzelfde als aan haar. Ik heb dat standpunt veroverd op heel wat tegenstand en heel wat moeilijkheden, en daarom weet ik uit eigen ondervinding, dat men innerlijk héél sterk moet staan om dien strijd aan te durven. Maar des te meer ben ik het met U eens dat ik zéér, zéér gelukkig ben zoo, en mij thans zoo vrij en sterk voel als Ibsen het zoo mooi schildert in zijn drama's, Ibsen, die mijn leven dan ook gevormd heeft in veel opzichten, mag ik wel zeggen. - Hartelijk dank voor Uw sympathie met mijn artikel over de wreedheid van jagen en hertenschieten. Van meerdere zijden kreeg ik zulke bewijzen van instemming. Ja, dat is ook juist het ongeluk hunner opvoeding, dat deze vorstelijke personen per-se wordt voorgepraat hoe alles wat zij doen lief en mooi en goed en braaf is; in plaats van hen opmerkzaam te maken op hunne fouten en gebreken durft noch hun naaste omgeving noch de pers iets anders doen dan hen laf flikflooien. Dezer dagen is Sir Grey, een Engelsche groote-meneer, die, à la Roosevelt, in Afrika is gaan jagen op leeuwen, tijgers, etc., zelf door zoo'n leeuw gedood. Natuurlijk jammert de heele Engelsche en Fransche high-life pers, als gold het wonderwat akeligs. Ik voor mij dacht, het geval lezend: net goed. Indien zulke heeren zoo blasé zijn, dat zij van louter verveling niets beters weten te doen dan de wilde dieren in hun eigen omgeving gaan vermoorden, enkel uit wreeden moordlust, (want dat is zulk jacht-‘genoegen’), dan verheug ik mij van harte wanneer zoo 'n dier zijnerzijds over hen de baas blijft, en den moordenaar maakt tot zijn slachtoffer. Het ergert mij ook altijd zoo gruwelijk die plaatjes te zien in Engelsche en Fransche tijdschriften, van allerlei high-life dames, die insgelijks naar Afrika of elders trekken, om te jagen, en die dan worden afgebeeld met hun ‘jachtbuit’, een olifant, of een tijger, of zoo iets, neven zich, en met een triomfantelijk moordenaars-gzicht Ellendelingen vind ik zulke vrouwen! - Nogmaals dank voor Uw vriendelijk briefje: Anna te Hilversum. Hartelijk gefeliciteerd. Om U de waarheid te zeggen was ik er geheel verbaasd van, daar ik dacht dat het heelemaal uit was nu. - Waar ergens is het in A., als het niet in de stad is? - Ja ik-ook heb dikwijls groot verlangen naar Menton, en ik geef de hoop niet op er een volgend jaar misschien weer eens heen te gaan. Dezen winter waren er te vele bezwaren van allerlei aard. Uw overige bijdragen zal ik zoo van lieverlede zien te plaatsen, maar het is met belletrie een lastig ding wat plaatsgebrek aangaat. Hartelijk gegroet. J.K. - Indien gij het artikel voor Maart niet langer maakt dan het nu-gezondene, dan kan ik U de plaatsing beloven. Van het nu-gezondene krijgt gij drukproef. Het spijt mij dat gij ongesteld zijt geweest; dat heldert dan op waarom ik niets van U hoorde, hetgeen mij reeds verwonderde. Het is nu wel wat laat geworden voor dat artikel, maar, van wege de geldige reden, zal ik het alsnog plaatsen. Ja, de Musset is inderdaad de Fransche Heine, maar het verschil van landaard maakt hem voor mij er niet sympathieker op; de Musset heeft zoo recht al het aanstellerige van den Franschman. - Verder beterschap toegewenscht. Maris Stella. - Ik zou de verzen zeer goed vinden naar den inhoud, indien de vorm beter ware; gij zijt echter voortdurend geheel overhoop met de maat, en daardoor zijn de gedichten tot mijn grooten spijt ongeschikt voor den druk. Zoudt gij een ander maal niet kunnen polijsten zoolang tot gij-zelve deze fout hebt overwonnen? Bij hard-op lezing voor U-zelve zult gij dadelijk voelen wáár 'm de fout telkens zit. Het is mijn bedoeling, zoo eenigzins mogelijk, omgaand te blijven antwoorden, zoodat ik hoop dat ik U telkens terstond kan genoegen doen in dit opzicht voortaan. Van 's nachts slecht slapen kan ik meespreken, aangezien het een kwaal is die ook mij heel dikwijls plaagt, en die, volgens hetgeen men mij in Nauheim zeide, bij mij een gevolg is van mijn hartaandoening. Ik lig meestal te lezen als ik 's nachts zulke buien heb van slapeloosheid; een prettige en uitspannende lectuur is dan m.i. nog de beste manier om den tijd door te komen. - Naar aanleiding van hetgeen gij mij schrijft over Uw boek, waaraan gij niet wilt beginnen en dat toch blijkbaar in U leeft, omdat het samenhangt met Uw ervaringen, (en dus m.i. zeer goed zal kunnen worden misschien), zou ik U den raad willen geven te probeeren er een soort dagboek-vorm aan te geven. Daardoor haalt gij aan uw-zelve het geheele verleden weer voor den geest, en kunt toch weglaten wat te intiem is voor den druk. Gij weet toch zeker hoe er onlangs een boek is uitgekomen, Marie-Claire, (in Frankrijk), van een letterkundig geheel onvoorbereide, die enkel hare eigen levenservaring had opgeschreven, en die daardoor nogtans zulk goed werk leverde, dat zij nu als het ware een beroemdheid is geworden. Probeer mijn raad eens. Ik geloof dat die vorm U ook het minst moeilijk zou vallen, bij een ongeoefende hand als gij natuurlijk hebt, wat de samenstelling van een roman aangaat. Wat hebt gij een zeldzaam geduld, dunkt mij, in de wijze waarop gij Uw lot draagt! Als ik-zelve weleens anderen benijd, die lichamelijk meer kunnen dan ik zonder zich dadelijk te vermoeien, zooals dat bij mij het geval is, dan zal ik voortaan aan U denken, want ik erken dat hetgeen gij moet doormaken mij vreeselijk hard toeschijnt. Toch is het waar wat gij zegt, als men in zich iets heeft, dan vliegen ook zelfs zoo de dagen om, en heeft men alijd nog tijd te kort soms. Ik erger me daarom ook altijd zoo aan menschen die zich ‘vervelen’, en daardoor steeds hun genot buitenshuis moeten zoeken; en die zijn er toch | |
[pagina 525]
| |
juist zoo heel-vele, ook onder oude menschen. Zoo heb ik 't nog onlangs pas bijgewoond van een oude, diep in de zeventig dame, die, al heeft ze pas haar reeds lang volwassen dochter verloren, toch, onbekommerd daarom, uit moet, naar de Kurhausconcerten straks, en, wáár ze maar kan zich nog heensleepen. Zulke menschen komen mij altijd voor als zich-zelf-verdoovend, uit angst voor den dood, en daarom tot elken prijs ‘afleiding’ zoekend. - Ik ben het met U in zooverre eens dat ik vroeger, toen ik veel jonger was, óók, evenals gij, het leven wel eens lang vond. Ook als men heel veel verdriet heeft schijnt dat zoo bij oogenblikken. Maar tegenwoordig denk ik altijd, ook in moeilijke oogenblikken,: het langste leven is immers kort. Het is zoo weinig de moeite waard zich over een toekomst het hoofd te breken, die misschien zoo heel gauw reeds voor ons-zelf niet meer zal bestaan. ‘Heden ik en morgen gip’ Ik zie nooit eene begrafenis, of ik denk aan die waarschuwende woorden. En dan ril ik er wel eens van dat het heden, waarin ik nog zooveel heb waarin ik mij gelukkig voel, met elke seconde vervliegt. - Eigenlijk moest men altijd dankbaar-opgeruimd-gelukkig-gestemd zijn, zoolang men nog éénige waarde hecht aan het leven, aan iemand die ons lief is, aan de mooie dagen in de natuur, aan wat dan ook waardoor men zich vertroost gevoelt. Het kan alles zoo met één slag anders worden. Dezen zomer zag ik daarvan nog weer zulk een droevig voorbeeld, van samen heel gelukkige menschen. En toch, hoe dikwijls vergeet men zulke lessen telkens, en tobt over kleinigheden, die niet der moeite waard zijn! Ik-ook ben het met U eens, dat die bijbelwoorden, dat God de misdaden der vaderen bezoekt aan de kinderen tot in het derde en vierde geslacht, wezenlijk zich waarheid bewijzen, telkens opnieuw, maar ik vind ze wel degelijk ontzettend wreed. Want gij zegt dat Hij ze ter waarschuwing uitsprak, en dat geloof ik óók, met U, dat de bedoeling moge zijn. Echter, zulke menschen, die zoo roekeloos leven, laten zich allerminst terughouden door waarschuwingen over wat met hun nageslacht zal gebeuren; alleen een straf aan eigen-ik zou bij hen misschien baten, en, in plaats daarvan, wordt hun juist gezegd dat hun kindskinderen zullen moeten boeten in hunne plaats. Wat kan hun dat schelen? Gij zegt: een meisje is feitelijk geschapen om tot hare bestemming, het moederschap, te geraken. Dat zegt gij zóó eenvoudig-juist, als maar heel enkele ongetrouwde vrouwen, (waaronder in de eerste plaats ik), het U zullen willen toegeven. Verreweg de groote meerderheid heeft niet den moed die waarheid onder de oogen te zien, en troost zich met surrogaten, welke ouders en vrienden haar opdringen. Ik herinner mij hoe een oud-jong meisje, dat ik vroeger kende, mij altijd weer opnieuw naïef zeide, zich zoo te verbazen, dat ‘pa’ zich zoo uitbundig gelukkig toonde over de huwelijken harer twee knappe jongere zusters, terwijl hij tegelijkertijd tegen haar, de leelijke, en tegen twee dito leelijke dochters, met wie hij was blijven zitten, volhield hoe zij er net even gelukkig aan toe waren als getrouwde-vrouwen. ‘Hoe kan hij zichzelf nu zoo tegenspreken?’ klaagde zij onnoozel. En ik kon haar niet in het verstand krijgen, hoe dit immers de gewone toevlucht is van alle vaders en moeders, wien niets anders overblijft in zoo'n geval, dan de ongetrouwd blijvende dochters met leugentjes om bestwil tevreden te stellen. De maatschappij helpt tegenwoordig uit alle macht mede aan dien leugen, door het ingevoerde ‘nuttigheids’-systeem voor ongetrouwde vrouwen, maar ik geef U absoluut gelijk, dat de bestemming der vrouw, het doel van haar er zijn, alleen is: bevrucht-worden, moeder-zijn. Vervult zij die bestemming niet, dan is zij een dier vele overbodigen, die de natuur overal schept, niet alleen in de menschenwereld, maar ook in dieren- en planten-rijk. Waarom zij dat doet, dat is een raadsel waarvoor wij staan. Waarom is de schepping in zeer vele opzichten zoo wreed, b.v. waarom is zij zoo ingericht, dat de dieren elkander alle beoorlogen en opeten om den strijd van het bestaan? In onze menschenwereld echter zouden heel wat meer vrouwen geraken tot het moederschap, indien beschaving en finantieele bezwaren en allerlei andere onnoodige moeilijkheden niet velen harer den weg om tot hare ware bestemming te komen verhinderden. Dit feit doet zich zoo sterk voor, dat de vermindering der geboorten in vele landen, in de eerste plaats in Frankrijk, reeds begint te worden een ernstig vraagstuk voor het behoud van den Staat. Men leert daarenboven tegenwoordig het jonge-meisje bang te zijn om moeder te worden, bang te zijn om hare vrijheid te verliezen daardoor, en haar figuur en haar jeugd. Men voedt haar op tot egoiste, inplaats van tot hetgeen zij behóórde te zijn: de met trots vrucht-dragende en dáárin haar hoogsten triomf vierende echtgenoote, zooals Zola haar in Fécondité teekent, en zooals sommige oude meesters haar zoo magnifique wisten te schilderen, met het kind aan haar borsten zogende, en die wonderbare triomfuitdrukking in hare oogen. Gij zult U wel niet verwonderen, na hetgeen ik U hierover schrijf, dat ik het, evenals gij, gansch niet oneens ben met dr. Otto Weininger, maar integendeel heel veel moois en waars vind in zijn boek, gelijk ik ook elders in ditzelfde nommer aan verschillende correspondenten schrijf. - Ik hoop dat gij het goed vindt, wanneer ik Uw schrijven dienaangaande hier woordelijk overneem, omdat ik voor mij het met U eens ben, en óók omdat het Hollandicus genoegen zal doen te lezen, dat gij hem hebt begrepen, iets wat m.i. de meesten niet deden in dit geval. Het hoofdartikel in de Holl. Lelie d.d. 11 Januari getiteld ‘Een en ander over de Vrouw’, van Hollandicus, heeft mij ten zeerste geïnteresseerd, ik heb het gelezen, herlezen, er over nagedacht het wêer gelezen, en vond de opvattingen, en stellingen van dr. Otto Weininger zeer juist en waar. Ik dacht er over een artikeltje er over te schrijven, dit was mijn allereerste plan, maar ik besloot later eerst af te wachten wie er op schrijven zou, en hoedanig er over gesproken zou worden, en telkens in elke Lelie, wat ik er ook over las, bevredigde mij niets. - Josephine Giese gaf een mooi idee over de vrouw in het algemeen. Zulk een stuk als van dr. Wei- | |
[pagina 526]
| |
ninger is niets voor eene idealiste als Josephine Giese, zulk eene, kan ik me voorstellen, neemt hetgeen dr. Weininger schrijft verkeerd (als ik het zoo zeggen mag) op. - Wat mezelf betreft, ik vond het geheele artikel wáár, zéér wáár. Als - de vrouw - zoodanig;... men moet het artikel niet opnemen en vergelijken bij eene lieve moeder, zuster of vriendin, maar meer als geschreven over het wezen der vrouw, en dan, zoo ingedacht en vooral op philosophisch gebied bekeken, kan het niet anders wezen, of men moet de vrouw zoodanig beschouwen. - Dadelijk ging er bij mij om: Wat zullen er vele heete en verhitte breinen daarover vallen, en af keuren, en vinnige, snerpende woorden gooien naar de hoofden van dr. Otto Weininger en Hollandicus; en zoodanig kwam het ook los, vooral van ‘eene moderne vrouw’; toen ik het slot las dacht ik, O! moderne vrouw ‘c'est la vérité, qui blesse le plus’. Ik ben het beslist volkomen eens, dat een vrouw, ik bedoel hiermede wat ik meen begrepen te hebben van Hollandicus eene ‘waarlijk’ vrouw, eerst dan hare grootheid en ziel krijgt, wanneer zij trouwt, ook alwêer bedoeld in den goeden zin, wanneer zij een ‘liefde’-huwelijk aangaat. - Eene vrouw die voor émancipatie is, is geene ‘waarlijk’ vrouw, dezulken wil mij steeds voorkomen doen er aan, omdat het hun wringt en knaagt tot in hunne ziel, dat zij niet hunne bestemming (dat is een liefde-huwelijk) hebben kunnen vinden, en, om nu den mannen hare haat te toonen, willen zij op een lijn met de mannen staan, en vergeten daardoor dat zij haar vrouw-zijn geheel verliezen, wat zoo duidelijk door dr. Weininger wordt gezegd. - Ook het zich mooi maken der vrouw voor een geliefde, is het ‘waarlijk’ vrouw zijn. Het weten zich te kleeden, wat het oog aangenaam aandoet, kan zoo menige vrouw éénig mooi doen, zonder behaagziek te wezen; dat er dáárdoor iets in die waarlijk vrouw steekt van eene ‘deerne’ is, volgens mij, een manke vergelijking. De vrouw tooit zich voor den geliefde, om zich zelf hoogstaand te voelen. Een goed passend toilet, eene keurige en smaakvolle japon, zijn bewijzen dat zij gratie en smaak heeft; alzoo zal eene laagstaande voor dat alles geen oog hebben en heel oppervlakkig zeggen: ‘nu als ik mijn geliefde boeien moet door mijne kleeren, zit de liefde ook niet diep.’ - Wie zoo spreekt, begrijpt het ‘waarlijk’ vrouw zijn niet. Eene vrouw, die liefheeft, weet ook, dat er veel gedaan moet worden om die liefde te behouden. Liefhebben is makkelijk, maar liefde behouden kost groote zelfbeheersching en offers. In alles en tot in kleinigheden openbaart zich de ware vrouw. En ik geloof, dat de pennen in verontwaardiging over het boek van dr. Otto Weininger in beweging zijn gebracht, omdat men niet begrepen heeft wat Hollandicus met - zijn hoofdartikel te zeggen had. Want hij heeft héél, héél veel te zeggen gehad, na zijne lezing van het boek van dr. Otto Weininger. Ik mag een eenling wezen in mijne opvatting aangaande hetgeen er gezegd wordt over de vrouw, ik blijf zeggen, dat ik het een degelijk héél goed philosophisch stuk werk gevonden heb; en waar er iets geschreven wordt, dat, (om bij mijzelf te blijven) gelezen, herlezen, overdacht, en nog eens gelezen wordt, daar moet iets wezen, dat waar is, want, wat onwaar is, is uit den booze en laat men ongelezen of onherdacht. Telkens als ik de pen neerleg, om iets uit het hoofdartikel van Hollandicus ita te lezen, houdt elke zin mij bezig en zie ik er de heldere waarheid van in. Aan Hollandicus breng ik mijn waardeerende groeten zoodanig werk aan de Hollandsche Lelie te leveren, dat mijne sympathie wegdraagt; wie er zich vinnig of kwaad over uitlaat, wil mij voorkomen het geheele artikel niet te hebben begrepen. Er werd in bedoeld de vrouw, niet gij, of uwe moeder, of ik, neen, het beteekent de vrouw, zooals zij zijn moet en zooals zij niet moet wezen. Ik blijf het geheele artikel eene studie over de vrouw vinden, die mij van het begin tot eind geboeid heeft, en mij nog steeds bezig houdt. Daar gij mij schrijft er eerst over gedacht te hebben een artikel te willen maken naar aanleiding van het hoofdartikel van Hollandicus, was mijn eerste gedachte U dat alsnog voor te stellen. Ik vind echter dat gij het hierboven zoo kernachtig, zoo waar, zoo duidelijk hebt uitgedrukt, dat het in elk geval beter is dat alles alvast over te nemen. - Mocht gij alsnog een artikel willen schrijven in denzelfden geest, dan plaats ik het gaarne. Ik-ook geloof dat dr. Weininger en Hollandicus verkéérd zijn begrepen, door al degenen die hen in de Holl: Lelie aldus aanvielen. Ik ben het ook geheel met U eens dat dr. Weininger's beschouwing niet geldt iemands moeder of vriendin of vrouw individueel, maar ‘de’ vrouw zooals zij is in hare algemeene eigenschappen van vrouw. Uw schrift kan ik best lezen, en, daar ik-zelve dikwijls slordig schrijf, behoeft gij U daarmee het hoofd niet te breken. Uw vriendelijke boodschap aan de hondenjongens bracht ik over. Zij hebben zich beide gelegerd op dit oogenblik vlak naast mij, de een op een kussen, en de ander op mijn japon, om welke plaatsen steeds een kleine strijd wordt gevoerd, daar zij natuurlijk, net als kinderen, precies op elkaars plaats willen liggen steeds. Hartelijk dank voor Uw schrijven. Laat mijn oordeel over de verzen U niet afschrikken nieuwe te zenden; ik kan best begrijpen, juist zoo als gij schrijft, dat ze U uit het hart zijn gevloeid, dat las ik er ook dadelijk in, maar daardoor stondt gij te weinig stil bij den vorm, en zondt gij ze te spoedig weg. Gij zult zien dat gij bij eenige oefening U-zelve zult afwennen deze te korte en dan weer ineens te lange regels te maken, die zoo storend zijn. Nu hoop ik dat gij mij niet kwalijk neemt mijn vrijpostigheid van Uw woorden te hebben overgenomen uit Uw brief. Het deed mij zoo goed, dat gij de éérste zijt, die, dunkt mij, het standpunt van dr. Weininger wezenlijk hebt begrepen zonder vooroordeel, en daarom vond ik het zoo jammer Uw meening niet onveranderd onder aller oogen te brengen.
Zonnehof. - Ja, heusch, ik dacht inderdaad dat ik nooit meer iets van U zou hooren, en, daar ik mij bewust was dat verdiend te hebben eenigzins, was Uw lieve en zoo spoedige brief mij dus dubbel welkom. Neen, dat geloof ik ook wel, dat gij mij niet van ‘hatelijkheid’ zoudt verdenken; ik meen U daarvoor nu al genoeg | |
[pagina 527]
| |
te kennen, maar toch wilde ik U er veiligheidshalve nog uitdrukkelijk op wijzen, hoe ik geen hatelijkheid kon bedoelen in dit geval. Mag ik een gedeelte van Uw brief overnemen? Tot goed begrip voor andere lezers schijnt mij dat wenschelijk. Gij schrijft dan: Maar als ik nu eens niet sterk genoeg was, en eens niet alleen viel in de kleine dingen, die zoo iedereen voor zich zelf weet, maar in iets groots, zoodat iedereen 't dadelijk als een val herkennen zou, zou dat een bewijs zijn voor de onwaarheid van de liefdeleer, en een bewijs voor het totale gebrek aan praktische uitoefening? O ik hoop dat ik altijd sterk genoeg moge zijn, ik durf niet beweren dat ik altijd volgens mijn ideaal zal handelen, ik zal het altijd trachten, maar, of ik nooit zal ‘vallen’? Ik weet, hoe licht men dat doet, ik weet hoe verbazend moeilijk het is zijn banier hoog te houden, en juist daarom oordeel ik niemand meer. Het spijt mij, dat U deze ondervindingen opdeedt, maar zij zijn onvermijdelijk voor hen, die het ideaal naar de dragers beoordeelen. Die dragers zullen altijd tegenvallen, welk mensch was ooit volmaakt, maar dat bewijst niets voor de dwaasheid van 't ideaal, want, wat er voor goeds en krachtigs in een ‘ideaaldrager’ is, heeft hij aan dat ideaal te danken. Ik voor mij heb mij langzamerhand aan dezen regel gewend: ‘Kijk nooit hoe anderen doen, probeer zèlf trouw te zijn’, en ik geloof, dat dit wel een goede regel is, want zoo verwacht ik nooit wat van de menschen, en dan voel ik het goede in hen als zoo iets bizonder heerlijks. En daarom zou ik U nu willen zeggen: ‘kijkt U nu eens niet naar al die menschen, die zooveel beweren (ook niet naar mij!!), maar probeert U eens voor U zèlf ‘lief te hebben’, de menschen die U 't al doet nòg inniger, nòg onzelfzuchtiger, en, hen die U 't nog niet doet een béétje, omdat zy toch menschen zijn net zooals U, net zooveel te lijden en te strijden hebben, al is het onder verschillende vormen. En ik denk, dat U ook binnenkort voelt dat U warmer en gelukkiger wordt. Lieve Zonnehof. - Nu zou ik haast zeggen, wij komen al een heel eindje tot elkaar. Neen, niet wat het eerste gedeelte van Uw brief, hierboven afgedrukt, aangaat, want, neen, indien iemand tegen mij zegt: Handel naar mijn woorden, maar niet naar mijn daden, dan zeg ik: Houdt dan als je blieft je woorden ook maar voor je. Anders gezegd, een dronkaard, of een zedeloos mensch, iemand, in een woord, die zich aan allerlei leelijke ondeugden schuldig maakt, die moet zelf verantwoorden wat hij doet, en met dien kan ik ook nog wel meelijden hebben misschien, maar, indien hij dan ook nog gaat preeken met mooie ‘idealen’, en zich braaf wil voordoen, en zich gaat aanstellen als 'n schijnbare lieverd, dan vind ik hem 'n huichelaar. En van huichelaars heb ik 'n afschuw. Wat echter het tweede gedeelte van Uw brief aangaat: ‘Probeert U de menschen een béétje lief te hebben’, etc., etc., zie eens, lieve Zonnehof, nu wil ik mijzelve niet in de hoogte steken of complimentjes gaan maken, maar toch, ik durf eerlijk zeggen, in de praktijk van het leven doe ik dat ‘liefhebben’; misschien veel, veel meer dan 'n heele boel van die met mooie woorden schermenden, die, als men hen in het dagelijksche leven ziet, zoo egoïst, zoo spijkerhard, zoo gierig, zoo liefdeloos handelen dikwijls, als ik mij zou schamen 't te wezen. Het gaat daarmee als met het socialisme. Ik ben geen socialiste, absolurt niet, toch beweer ik dat wij, mijn vriendin en ik, met onze Marie geheel en al omgaan als onze gelijke, zoo ‘socialistisch’ dus als 't maar kan; daarentegen woonde ik eens boven 'n paar volbloed-socialisten, tot ‘de partij’ behoorenden, maar die zich zoo hoogmoedig aanstelden, dat ze hare eigen werkvrouw niet eens goeden-dag zeiden, zoodat deze zich over onze beleefdheid jegens haar in dat opzicht hoogelijk verwonderde aan onze Marie, die hare meid op den grootsten afstand van zich-zelve hielden, en die niets deden om deze 'n thuis te geven, zoo als wij dat onze Marie trachten te verschaffen, uit liefde. Nu, zoo gaat het mij ook met het ‘liefhebben’ mijner medemenschen. Met den mond heb ik ze misschien niet zoo aandoenlijk lief als dat er bijbehoort om in den smaak te vallen van met ‘idealen’ schermende preek-menschen; maar metterdaad tracht ik al wie met mij in aanraking komt billijk en vriendelijk en voorkomend te behandelen. En, gelooft gij niet met mij, dat mijn geven op St. Nicolaas aan de arme straatkinderen, mijn maken van een kerstboom voor arme menschen, mijn fooitjes geven links en rechts enz., voortkomt juist uit dat medelijden, dat gij met recht vraagt voor onze medemenschen (en dat maar heel weinigen hun metterdaad bewijzen). Ik hoorde eens iemand dien ik graag mag - en die ook géén huichelaar is - zeggen: ‘In 't gebruik val ik mee.’ En ik durf in dit geval die uitdrukking op mijzelve toepasselijk maken, want, als gij mijn dagelijksch leven zaagt, zoudt gij, geloof ik, wel zien dat ik op die manier die gij bedoelt méér doe aan het wezenlijk mijn naaste liefhebben, dan menigeen die zich bepaalt tot mooie woorden van wat ben je me! Maar die hem dan in stilte knijpt, en als 'n citroen uitperst! - Het verdere gedeelte van Uw brief accentueert dezelfde stelling, en, gij ziet het, die ben ik in de praktijk met U eens. Ik-ook geloof met U: hoe meer strijd en ondervinding en leed het leven ons bracht, hoe meer wij daaruit kunnen leeren een ander veel te vergeven en hem zacht te beoordeelen. Nog eens, gij kent mij niet, en ik kan hier moeilijk in dit opzicht op mij-zelve een lofrede gaan houden, maar ik ben ervan overtuigd, indien gij dit soort liefde, dit soort mededoogen, dus bedoelt, dat wij hierin geheel en al hetzelfde denken en beoogen. Wat ik haat is: woorden-gehuichel, en er niet naar doen. Maar in de praktijk van het dagelijksche leven vind ik zeer zeker, dat men veel moet weten te begrijpen, te vergeven, en door de vingers te zien. Gij ziet wel dat ik dus, wel verre van Uw gepreek ‘onmogelijk’ te vinden, het er in den grond mede eens ben. Ik houd U voor oprecht, en ik heb voor elk mensch die iets oprecht méént allen eerbied; daarom ben ik blij dat juist deze brief door U is geschreven, en ons, geloof ik, elkaar beter deed verstaan. Schrijf gerust dus weer opnieuw, en ‘preek’ mijnentwege ook maar gerust. - Ik zal dadelijk zoeken naar het door U bedoelde, mij-gezonden nummer. Maar ik weet niet of ik het nog heb bewaard. 't Zou | |
[pagina 528]
| |
mij vreeselijk spijten als het weg is, maar ik wist niet dat dit bewaren moest geschieden. Hartelijk gegroet.
J.L. ten P. - Zooals gij in ditzelfde nommer ziet heeft mijn corr. aan Gé meerdere pennen in beweging gebracht dan de Uwe. Ik neem, om allen schijn van onrechtvaardigheid of partijdigheid mijnerzijds weg te nemen, ten overvloede thans nog over Uw zooeven ontvangen briefje, in zake het Juliana-bloempje. Mag ik nog even opkomen tegen hetgeen U aan het slot van uw antwoord zegt. U vindt de Juliana-bloem van verleden jaar een fiasco. Het mag waar zijn voor den Haag - daarover kan ik niet oordeelen - maar voor Nijmegen, waar ik toen woonde, was de verkoop een onverhoopt succes, zóó groot, dat het comité bloemen te kort kwam. De opbrengst was dan ook ± f 1400:, terwijl de onkosten niet ten volle f 100: bedroegen. Bedrieg ik me niet, dan kunnen andere steden o.a. Rotterdam, op nog mooier succes bogen. En nu mag hierbij niet vergeten worden, dat de verkoop-opbrengsten waren ten behoeve van de plaatselijke vereenigingen tot bestrijding der tuberculose. De Nijmeegsche vereeniging was daardoor in de gelegenheid hare - om de gunstige streek en de toewijding der pleegzuster - zoo loonende lighal in stand te houden. Ik heb me meer van nabij met den verkoop bezig gehouden en zoo heb ik kunnen constateeren, dat bij de jonge meisjes-verkoopsters zoo goed als geen aanstellerij van zich-mooi-maken of zich opdringen vóórkwam. Ik geloof niet, dat comité of verkoopsters bizonder om de Koningin Regentes gedacht hebben; de verkoop van het Juliana-bloempje was eêr een - zij het onbewuste - zich te weer stellen van levenslust en kracht tegen de sluipende ziekte. Mijn indruk, (meer dan een indruk echter was het niet, een indruk dien dag zelf opgedaan door het weinige animo èn van publiek èn van de verkoopsters die ik zag), gold inderdaad alleen den Haag. Ik méén mij ook te herinneren dat ik het finantieele resultaat later gering vond, maar de juiste som is mij ontgaan.
Hag. - Uw vraag aan G. Schipperus breng ik hiermede onder diens eigen oogen: Zou S. het wel ernstig meenen, wanneer hij schrijft: ‘Zoolang God zich niet anders aan mij openbaart, dan door den mond van anderen en niet door mijn eigen hart, - zoolang ontken ik Gods bestaan. Waar gij verder schrijft, dat S., indien hij een ontwikkeld en edel mensch is, onmogelijk kàn meenen wat hij schrijft, lijkt mij die conclusie heel-gewaagd. Juist ontwikkelde en hoogstaande menschen denken soms véél meer na over het vraagstuk godsdienst dan de sleur-geloovigen; dat is een waarheid die ik mijn geheele leven lang heb geconstateerd. Ik ken noch U noch den heer Schipperus anders dan als Lelie-correspondenten, en matig mij dus over geen van beiden een oordeel aan, maar ik meen dat gij niet het recht hebt hèm aldus te veroordeelen omdat zijn levensbeschouwing en levenservaring hem leidde tot ontkennen van een bestaan Gods. Ik voor mij geloof dat zoowel een beslist ongeloof, gegrond op eigen overtuiging als een beslist geloof, gegrond op eigen overtuiging, beide dingen zijn die men zich verovert door een sterk-innerlijk leven; alleen de sleur-menschen, geloovigen en ongeloovigen beide, zijn oppervlakkig, leven er zoo maar op los als ze nu eenmaal toevallig zijn opgevoed, zonder nadenken over den grond van hun al- of niet-gelooven. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|