De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdX.Het is nacht - overal licht, en de zon schijnt zelfs nog op de vlakten. En het is hoorbaar stil. Alleen Jussa's ‘ski’ krassen over de bevroren sneeuw. Jussa glijdt over een veld, dat vroeger bosch geweest is en waar nu slechts boomstronken te vinden zijn, op een van de landpunten voorbij het dorp. Aan den zuidkant langs den boschrand ligt nog sneeuw. De loop van zijn geweer moet schoongemaakt worden. Hij steekt dien in de sneeuw en schiet een schot af. Een kort, verborgen gebrul dreunt onder de sneeuw. Scherpe, haastige vleugelslagen in het kreupelhout - en een paar hazen rennen het bosch in. Hij had de dieren en vogels toch uit hun schuilplaats te voorschijn geroepen! Hij schiet een boschhoen en hij wordt warm door den hevigen knal en bij het zien van het roode bloed ontwaakt zijn oude bloeddorst. Als jongen had hij van Biettar Oula geleerd het bloed van levende rendieren te drinken. Hij neemt het boschhoen op en zuigt het bloed uit de wonde. Het is alsof de eerste warme stroomen van een krachtigen wijn zijn bloed doen leven en zijn blik glans geven. Alle struiken, alle heuvels en bergen, alle dieren en vogels wekken herinneringen in hem op en er is geen enkel oog, dat zijn vrijheid aan | |
[pagina 507]
| |
banden legt - goddank! Met los kruit schiet hij 't kreupelhout in, terwijl hij op een kalen heuvel zit en op wat hars kauwt. Een morgengroet aan allen, een heilgroet voor ons allen! Een haas stuift hem voorbij - het kruit raakt hem en 't dier valt om met de pooten omhoog. Jussa loopt voort en komt aan een kleine rivier, die zich door een zijdal kronkelt. Onhoorbaar als een roofdier sluipt Jussa 't kreupelhout door en een heuvel over. Er mochten eens wilde eenden, of ganzen zijn aan den mond van de rivier, waar 't ijs smelt. Maar er waren er geen. De overblijfselen van dichte rendiersporen, in de dunne, blauwachtige sneeuw op het ijs van den grooten stroom vertellen hem dat Biettar Oula onlangs Noordwaarts getrokken is. De kudde van niemand anders zou zulke dichte, breede sporen hebben achtergelaten. Jussa ligt in 't kreupelhout en denkt aan alles en nog wat. Liefdezieke boschhoenders kakelen om hem heen. Jussa doet een verliefde boschjes-hen na. Dan komen de vogels in groote zwermen aangevlogen om het wijfje te zoeken.... Zij pikken aan de ijskegels op het strand, en de ijsnaalden maken een geluid als van dun metaal, wanneer zij op elkaar op den grond vallen. De zon blaast reeds een lichten adem van goud over heuvels en bergen. Elna!... De lentenacht is vol licht en doordrongen van een wonderlijk suizen. Mijn zinnen verlangen... Wat roept de heuvel in zijn glooiing, wat zucht! de aarde onder de sneeuw... Elna! Elna! ‘Een kerk van steen op de verlaten vlakte.’ Je hebt 't gezegd met een zonne-nevel in je oogen, met blozend voorhoofd!... Mijn haar is zwaar en donker, mijn toga als een zwarte schaduw, die mijn hoofd van den preekstoel schijnt af te snijden, van den toehoorder, van de geheele wereld! Elna! Kon ik den tijd terug roepen, den tijd die lang achter ons ligt - dan ging je mee!.. Loop maar door, Elna, dan zucht de aarde nog dieper onder de sneeuw, dan roept de helling van den heuvel nog luider je naam! - - Ik kan 't niet uithouden, mijn borst gloeit, mijn blik verdwijnt in een nevel.... Elna! Ik houd 't niet uit. De zon komt langzaam op en mijn lichaam, mijn ziel zal smelten onder haar warmte! Ik houd 't niet uit....
Een rendier trippelt over de harde sneeuw. Jussa grijpt zijn geweer. Een wolf komt van het zijdal aandraven - met den snuit volgend de sporen van het rendier. Jussa houdt de kolf van 't geweer tegen zijn wang, zijn blik verslindt de kleuren van 't haar, het heen en weer bewegen van de kaken en den starren glans van de oogen van 't roofdier.... Het schot knalt en de wolf stuift in woeste vaart het ijs over. Jussa ijlt het dier na en vervolgt het op zijn ‘ski.’ Al zijn zenuwen zijn gespannen. Het zweet parelt uit al de poriën van zijn lichaam. De snelheid en de groote, roode bek van het dier hitsen hem aan. De wolf laat bloedvlekken na op het ijs en loopt mank. Hij werpt den kop achterover en vertoont Jussa zijn sterke, witte tanden. ‘Ik geef geen zier om je tanden! Ik ken jou en je familie!’ De ‘ski’ snijden scherp over de dunne ijskorst en een grauwe damp van warmen adem dwarrelt op uit de haastig pompende longen van het roofdier. De wolf gaat noordelijk het land in. Jussa doet zijn ski af en zet het dier op de heuvels na. Dikwijls verliest hij 't uit 't gezicht en hij is bijna buiten adem - maar de wolf moet ook zijn vaart verminderen, de wond steekt en het bloedverlies is groot. Zij bestijgen een steile rots waar een steenstorting heeft plaats gehad - daar trekt de wolf zich in een kloof terug. Jussa laadt zijn geweer met een goede hoeveelheid kruit en een eigen gemaakten looden kogel. Toen gaat hij op den wolf af - de oogen van 't roofdier glinsteren, de bek is met schuim bedekt. ‘Nu schiet ik je dood.’ De wolf spert zijn muil open, maar kan de onderkaak - niet meer sluiten - die is door den kogel verbrijzeld. Jussa gaat naar het dier toe, zet er zich schrijlings op en steekt het zijn langen dolk in de borst. Zijn handen trillen van inspanning en het zweet druipt hem in de oogen, terwijl hij het dier vilt en zelf beeft van een dierlijke roofzucht. Dan klautert hij den rotskam op. Daar ontdoet hij zich van zijn kleeren, wringt die uit en legt ze in de zon te drogen. Hij spreidt de wolfshuid over zich heen en kijkt naar het dal. In de verte is de rivier al geheel vrij van ijs. Iedere hut herkent hij. En hij herinnert zich al de plaatsen waar de beste boschbessen te vinden waren. | |
[pagina 508]
| |
Overal is hij geweest. Iedere heuvel, ieder pad - is een oude bekende. - Wat, is Biettar Oula niet verder gegaan? Tusschen een paar met struiken begroeide heuvelen in het Noorden ziet hij rook opstijgen. Haastig trekt hij zijn kleeren aan en loopt voort. (Wordt vervolgd.) |
|