| |
Eenzamen
door M. Vorst.
Ze was begonnen wat vertrouwd te raken met hare dischgenooten van 't pension, waar ze nu al eenige weken vertoefde. Veel langer dan 'n maand zou ze er ook niet blijven in de stad, waar ze gekomen was om er wat te copieëren in de musea. Vier weken slechts en dan zou ze weer vertrekken naar 't buitenland altijd verder. De eerste dagen had ze zich al heel treurig gevoeld, tusschen al die vreemde menschen in die groote onbekende stad.
Ze had wel kunnen schreien van eenzaamheid, toen ze al die blikken verwonderd, nieuwsgierig op zich gevestigd voelde, waarom ze toch zoo stil was, aan tafel.
Daar waren de heer en mevrouw van Lensdijk, 'n kinderloos echtpaar; hij was iemand, die vroeger gestudeerd had, maar dan terwille van haar, die nu zijne vrouw was, de studie had laten varen en bij haar ouden heer in de zaak was gegaan.
Zij was weinig ontwikkeld, wat zenuwachtig, wist eigenlijk niet goed, wat ze wilde en kon niet al te best met de dienstboden opschieten. Bovendien was voor beiden 'n tête à tête gedurende lange winteravonden 'n verveling en gasten ontvangen en zelf te gast gaan ging toch niet avond aan avond. Daarom hadden zij hun huisraad maar bij de Gruiter opgeborgen, zich het pension leven als 'n zaligheid afmalende....
Dan was er 'n lange, magere dame met donkere oogjes en zwart-bruin haar. Ze was nooit getrouwd geweest, had veel gelezen, ja deed niets anders dan dit en bemoeide zich gewoonlijk met niemand, was weinig spraakzaam in gezelschap en weinig bemind in 't pension.
De gastvrouw was 'n kleine, Indische dame, met zoo iets vadsigs en traags in hare bewegingen, dat men niet begreep, hoe ze de huishouding nog zoo flink bestuurde. Ze was weduwe, had twee zoons in Indië en 'n dochter, onderwijzeres op 'n dorp in 't noorden.
De oudste dame van het gezelschap, 'n mevrouw de Lange, woonde er al sedert eenige jaren. Ze moest de zeven kruisjes al achter den rug hebben, maar haar gelaat droeg nog de sporen van zeldzame schoonheid.
Dan was er de heer van Welen, die ongetrouwd moest zijn, volgens de toespelingen, die 't echtpaar van Lensdijk, daarop maakte. Wat zijn uiterlijk betrof, op 't eerste gezicht, scheen hij stellig misdeeld door de natuur.
Hij scheen van middelbaren leeftijd, tenger en middelmatig van gestalte, z'n neus veel te groot voor z'n magere gelaat. Z'n haar was donker blond, iets grijzend al aan de slapen. Maar toen ze hem zag, wat later op den avond in 'n fauteuil, 't hoofd wat achterover 't hooge gladde voorhoofd met de breede wenkbrauwen, de puntige, fijnbesneden kin, moest ze toch telkens naar hem kijken, als interesseerde haar die kop. En als hij sprak, soms even met korte zinnetjes, schitterden z'n donkere, fluweelige oogen, waarin 'n weemoed als van iemand, die veel heeft doorvoeld.... En z'n stem scheen te komen uit de diepste diepte zijner ziel. Ze had nu 't warme timbre van 'n violoncel, dan weer klonk ze als 't gefluister van 'n viool, als hij zacht iets vertelde. Hij had gesproken met Mevrouw de Lange, den eersten avond van Nora's komst. Ze hadden het gehad over moderne boeken. En ze had de oude dame hare afkeuring hooren uitspreken over boeken, die volgens haar de jeugd bedierven.
‘In haar tijd,’ had ze gezegd, ‘hield men de jeugd van allerlei zaken, die er in behandeld werden, onkundig. In haar tijd gaf men jonge meisjes romannetjes van Marlitt en Heimburg te lezen. Waarom zoo vroeg al
| |
| |
die illusie van het leven ontnemen. In haar tijd deed men dit niet. In haar tijd was het dan ook veel beter.
Gaarne had Nora er tegen gesproken, hare wangen gloeiden, hare mondhoeken trilden, maar ze had het wat ongepast gevonden op den eersten avond van haar komst. Toen had ze eensklaps zijne stem vernomen: ‘Jonge meisjes moeten juist van alles op de hoogte zijn, wat er in de wereld omgaat, nu dat ze ook veel meer dan vroeger, nu de meesten 'n beroep kiezen, genoodzaakt zijn met die wereld in aanraking te komen. Zonder over de groote kunstwaarde der werken te spreken, is het goed, dat de vrouw door lectuur wordt ingelicht. Ze moeten kennen de gevaren, die haar bedreigen. 't Lot is toch al zoo hard voor velen. Met heel vele vrouwen heb ik medelijden....
Hij pleitte, zoo warm voor de zwakkere sexe, dat Nora, toen ze naar boven ging dien avond, al begonnen was hem sympathiek te vinden.
Zoo verliepen de dagen: overdag werkte ze in 't museum en de avonden bracht ze door in gezelschap harer huisgenooten, of las ze 'n boek, of schreef ze 'n brief op haar kamer....
De donkere, stille, bejaarde juffrouw was nog steeds verdiept in haar lectuur, de gastvrouw borduurde gewoonlijk aan 'n groot handwerk, de heer van Lensdijk ging, als hij de couranten had doorgezien naar z'n kamer om zich wat te wijden aan z'n geliefde studie, die hij in z'n jeugd had moeten vaarwel zeggen; Mevrouw bleef dan op de sofa in dolce far niente gezeten; en ook de heer Welen dien Nora zoo sympathiek had gevonden, al op den eersten avond van haar komst ging dikwijls vroeg naar boven, en klanken uit de verte verrieden, dat hij er de muziek beoefende.
Dan zat Nora in de huiskamer beneden er bij ook met 'n boek, soms, zonder te lezen en de oude Mevrouw dutte dan langzaam in. Dan was 't eenige geluid 't tikken van de pendule op de schoorsteen en 't schuifelen van 't papier bij 't omslaan der bladen. Dan kwam er 'n groote droefheid over Nora en stilletjes stond ze op en sloop naar haar kamer om daar wat te gaan zitten peinzen, totdat de klok elf slagen liet hooren.
Eens, dat ze heel vroeg naar boven was gegaan, omdat ze 't zoo ongezellig gevonden had beneden daar Mevrouw van Lensdijk met haar man en de hospita 'n kaartje maakten - hij was bij kennissen ten eten gevraagd, - had ze schreden op de trap en even later 'n tik op de deur gehoord.
Achteloos had ze: ‘ja’ geroepen, maar toen ze opkeek, had ze verrast Mevrouw de Lange op den drempel zien staan.
‘Mag ik binnen komen?’ had deze gevraagd, nieuwsgierig blikkend naar 't jonge meisje.
‘Maar kind, wat zit je hier eenzaam, verveel je je niet zoo alleen; toen ik in jouw leeftijd was, was ik heel anders, maar’ - voegde ze er zachter aan toe - ‘'t is nu ook 'n andere tijd.
De meisjes willen allen alleen de wereld door....
‘Zeg, vondt je 't beneden ook zoo ongezellig? - Ik dacht, ik moet toch eens kijken, wat ze uitvoert; ik dacht: misschien zit ze wel te schreien, brutaal van me om zoo te komen kijken, maar ik mag toch wel, ik ouwe vrouw. Ik ben ook niet gelukkig en daarom dacht ik...’
‘Komt u wat bij me praten, mevrouw’ vroeg Nora, den eenigen grooten stoel bij de tafel schuivende. En toen de oude dame er in had plaats genomen, vertelde ze Nora even haar leven, hoe ze al bijna vijftien jaar nu, zooals ze 't noemde: ‘onder de menschen was’. Ze vertelde van haar man, hoe trotsch hij op haar geweest was en hoe hij altijd het mooiste en kostbaarste voor haar had gekocht. Hoe hij hare japonnen zelf had moeten uitkiezen en hoe hij lang was ziek geweest en ze hem verpleegd had en hoe ze bijna al hare bloedverwanten en kennissen had overleefd en niets meer over had dan eenige neven en nichten, die haar maar zeer zelden bezoeken kwamen en hoe ze nu aan haar lot overgelaten, de laatste dagen van haar leven sleet.
En Nora vertelde van hààr leventje, hoe ze hare ouders vroeg had moeten missen en bij twee knorrige, oude tantes was opgevoed. Hoe dezen hoe langer hoe meer beslag op haar hadden gelegd en ze zich als 't ware had moeten vrijvechten en nu, na hare studies op de Haagsche academie te hebben voleindigd 'n zwerversleven leidde van de eene plaats naar de andere, van pension in pension. Dan had ze weer wat gewerkt te Laren of te Nunspeet, dan trok ze weer naar 't buitenland om er iets te copieeren in de musea.
Och dat zwerversleventje beviel haar wel. Ze was nu immers heelemaal vrij, iets wat hare zonlooze kinderjaren onder den druk der ouderwetsche begrippen harer tantes, als
| |
| |
'n ideaal had toegelachen. Ja, hier en daar had ze ook wel goede, hartelijke menschen aangetroffen, die het wel met haar meenden, al had haar zwerversleventje haar ook onophoudelijk teleurstellingen berokkend en haar hoe langer hoe meer overtuigd, dat het met de naastenliefde, waarvan ze als heel jong meisje den geestelijke zoo dikwijls had hooren spreken, o, zoo slecht was gesteld. Ja de menschen waren vriendelijk soms, maar 't bleven vreemden en elke dienst, al was die ook nog zoo gering, moest betaald. Ze had nu wel vrijheid, volle vrijheid - maar soms snakte ze er naar weer gebonden te zijn, 'n houvast te hebben, iemand tot wien ze zich zou kunnen wenden in moeilijke dagen, in dagen van strijd...
't Was half elf, toen mevrouw de Lange zich naar haar eigen kamer begaf. Nora had het gesprek met de oude vrouw goed gedaan. Ze voelde, dat deze wat voor haar en zij zelf wat voor de oude vrouw kon zijn en dat bevredigde haar eenigszins.
Eenige dagen later begon de voorjaarszon te schijnen en lokte haar vroeger dan gewoonlijk uit de veeren. 't Was lief lenteweer en voor 't eerst kleedde ze zich in 'n lichte blouse, die haar heel goed kleurde bij haar frissche teint. Toen ze in de eetkamer kwam, zat de heer van Welen al aan den langen ontbijttafel. Hij stond even op om haar: ‘goeden morgen’ te wenschen. 't Tafellaken was sneeuwwit. Er stond een rij bordjes op, naast elk 'n mes, 'n bak met gesneden brood in 't midden. De buikige koffiepot op 't spiritusvlammetje en de theepot prijkte met 'n breede, alles overheerschende muts als 'n Oostersch gebieder.
Op 'n groot blad stonden de nog ongebruikte, propere koffiekommen en melkglazen; plakjes kaas prijkten onder 'n glazen stolp rechts van den broodbak en 'n groote pot met roodgekleurde jam aan den anderen kant. 'n Verd waalde zonnestraal viel door 't venster, 'n warmen kus drukkend op 't blonde haar van het meisje, dat wat zenuwachtíg haar brood in kleine stukjes sneed, terwijl hij 'n deel van 't witte tafellaken, 'n okerkleurige broodkorst fel verlichtte en het glas schitteren deed.
Even heerschte er stilte... Nora had dit tête à tête in 't geheel niet verwacht en was wat verlegen nu. De laatste dagen had ze zich er eenige malen op betrapt, dat ze aan hem had zitten denken; hij had immers notitie van haar genomen en telkens als ze zoo stil voor zich uit had zitten kijken, had hij getracht haar te doen deelnemen aan het gesprek door over zaken te spreken, die haar interesseeren moesten. En al sedert 'n paar dagen had ze gehoopt wat meer van hem te weten te komen, van z'n leven, waarom hij ongetrouwd was gebleven, en of hij zich ook niet gelukkig gevoelde. Een geheimzinnig waas scheen hem te omzweven, waarvan ze zoo gaarne 'n tipje had opgelicht. En dit onverwacht alleen zijn met hem verraste haar nu... en bood haar wellicht de gelegenheid om eindelijk iets van het ‘raadsel’ zooals ze hem noemde, te weten te komen. Even spraken ze over heel gewone dingen, over de anderen, die en pension waren, over 't gezeur van mevrouw. En beiden moesten ze lachen, Toen spraken ze wat over 't leven en pension en hij zei: ‘Ik heb gehoord, dat u vrienschap gesloten heeft met mevrouw de Lange; ze heeft me van u verteld...’. Nu werd 't gesprek meer vertrouwelijk. Nora beklaagde de oude vrouw zeer, dat ze zoo eenzaam was, 't was jammer voor haar, dat ze nooit kinderen had gehad, die nu iets voor haar zouden kunnen zijn, nu ze oud was.
‘Houdt U van kinderen?’ vroeg hij.
‘Niet van allen,’ zei ze lachend.
‘Ik vind er vele egoïstisch en lastig, miniatuurmenschjes met miniatuurondeugdjes...’
Hij proestte even. ‘Grappig’, zei hij, ‘dat u zoo uw eigen kijk op de dingen heeft. Van me zelf kan ik ook niet zeggen, dat ik van elk exemplaar houd, dat ik hier en daar bewonderen moet. Maar ik houd van “het kind” in 't algemeen, omdat ik er er zoo iets heel moois in vind.’
Een oogenblik zag Nora hem verwonderd. bijna ongeloovig aan, of hij ook schertste; hoe meer ze met dien man sprak, hoe raadselachtiger hij haar voorkwam... Als hij toch zoo van het kind hield, waarom was hij dan niet getrouwd? Maar z'n blik toonde aan, dat 't hem volkomen ernst was.
‘Ja, ik geloof ook, dat mevrouw de Lange zich zeer ongelukkig gevoelt’ sprak hij half tot haar, half tot zich zelven.
‘Ik geloof, dat alleen oppervlakkige menschen gelukkig kunnen zijn,’ zei ze bitter.
Even keek hij haar scherp aan, z'n oogen begonnen te glansen.
‘Ik kan wel merken, dat u nog jong zijt, als men onder wordt, leert men wel berusten. De jeugd zoekt het geluk in illusies; eerst moet men oud zijn, om het goede te kunnen waardeeren, dat nog is overgebleven.’
| |
| |
Nauwelijks had hij uitgesproken of de anderen kwamen binnen, de stille, donkere juffrouw het laatst.
..... Op dien heerlijken morgen volgden schoone voorjaarsdagen. Soms, als het heel zacht was, tramde Nora met Mevrouw de Lange 'smiddags naar 't Vondelpark en wandelden ze er of dronken er thee in 't pavillioen. En dan luisterden ze er naar 't gejubel van de vogeltjes en keken ze naar de paartjes, die gingen door 't jonge groen. Dan zwegen ze beiden, ieder verdiept in eigen gedachten. Dan zag de oude vrouw zich in 't verleden, toen ze nog jong was en mooi - en haar grooten, krachtigen man, die zoo veel van haar gehouden had, die zoo trotsch was geweest op z'n mooie vrouwtje, naast zich. Dan leefde ze in hare herinnering en was 't haar 'n oogenblik of dat alles nog zoo was als vroeger en glimlachte ze gelukkig.
Maar over Nora kwam 'n gevoel van verlangen, als ze al die gelukkigen zag. Zou het lot voor haar geen hebben bestemd, dien zij lief mocht hebben, die van haar houden zou, van haar alleen? En met haar verstand poogde ze het leed, dat ze voelde opkomen weg te redeneeren. Dat koozen, die teere blikken, o, als 't bleef! Maar 't was immers iets, dat voorbijging! En zij had iets positiefs; haar kunst, haar werk, iets, waaraan ze zich geheel wijden kon. Wat benijdde ze hen dan, die domme kinderen in 't jonge groen! Ze schenen zoo gelukkig, als waren ze overtuigd, dat 't zoo bleef! Zij had haar ideaal niet kunnen vinden in de jongelui, die zij had ontmoet. Hun gesprekken kwamen haar dikwijls zoo banaal voor. En als ze meende er een wel te mogen lijden, behoorde hij reeds 'n ander, of was de kennis van te korten duur om haar in die meening te versterken. Zoo was ze eenzaam gebleven....
Soms nam Mevrouw haar mede naar hare kamer en dan bekeken ze samen telkens weer de portretten die mevrouw haar al zoo dikwijls had laten zien. Dat waren dan voor de oude vrouw de gelukkigste uurtjes. Ze voelde zich dan weer jong te midden van al die menschen, tusschen wie ze zoo heerlijke jaren had gesleten. Voor haar bed hing de levensgroote beeltenis van haar man in kleurige uniform.
‘'n Knappe man, hè?’ placht mevrouw de Lange te zeggen. ‘Knap hè? mooi was hij niet; maar goed, o zoo goed. Als jij trouwt moet je ook een goeden man nemen, zal je?’
En dan na een poosje stilte.
‘Weet je wat zoo wreed is in het leven? Dat als menschen zooveel van elkaar gehouden hebben, zij niet samen heengaan mogen. Waarom moet je nu nog zooveel jaren alleen voortsukkelen door 't leven.
Als allen, ‘die je liefhadt zijn heengegaan?’
En dan bekeken ze weer de beeltenissen van de menschen, wier levensgeschiedenis Nora nu al kende.
Ze wist van mevrouw's eenige zuster, die zoo ongelukkig was, getrouwd geweest en van haar mans broer, die zoo mooi had kunnen dichten.
Er waren 'n paar kinderportretjes bij, maar de kinderen waren nu al menschen van middelbaren leeftijd en hadden zelf al kinderen en eenige waren er gestorven al.
En als ze zoo zat bij de oude vrouw in de rustige kamer op zonlooze middagen en ze die beeltenissen bekeken, kwam er 'n gevoel van weemoed over Nora, zag ze voor zich die jonge, frissche gezichtjes verrimpeld, dacht ze aan 't vergankelijke in 't leven, aan den tijd alleen, die oneindig is, aan al die levens, die voorbijgegaan waren met hun beetje geluk! En 'n verlangen kwam over haar: O, als in haar leven de zon eens mocht schijnen, al was 't heel even maar, 't leven zou wel waard zijn geleefd te worden voor één mooien dag van geluk. - Eens op 'n avond had Mevrouw haar verteld, dat ze zooveel succes had gehad vroeger met haar zingen. Ze had er in jaren niets aan gedaan. Och, als ze alleen was, kwam ze er niet toe, 't greep haar zoo aan, al die herinneringen, die er aan waren verbonden. Maar nu ze zoo'n jonge vriendin had, zou ze 't wel willen probeeren. En ze beproefde: ‘Das Ringlein’....
Maar 't ging niet. Haar keel was te oud, haar stem te zwak.
En ze zou 't toch zoo gaarne eens hooren, dat oude weemoedige lied van Chopin, waarvan ze altijd zooveel had gehouden.
En Nora, eensklaps met de gedachte dat ze de oude vrouw 'n genoegen kon verschaffen, zong met 'n ongeschoolde, maar zuivere stem al de oude, weemoedige liederen, die ze zich herinneren kon.
En de oude vrouw dacht aan haar jeugd, toen ze schoon was en gevierd en omfladderd en hoe ze gezongen had later voor haar man.
Nora was aan Schuberts ‘Wanderer’ en ze geraakte in geestdrift, toen ze al den weemoed, die in haar was uitgalmde in dien eenen regel: und wo du nicht bist, da ist das
| |
| |
Glück!.... en ze zag zich zwerven, alleen, eenzaam meisje van oord tot oord en ze zag 't landschap met de boomen en de volle stad en zij eenzaam.
Juist werd de deur heel zachtjes geopend en op den drempel zag ze hèm; en ze zag weer dien prachtigen glans in z'n oogen, nu ze vochtig waren van z'n ontroering. Z'n stem had weer dien klank, die haar altijd zoo trof. ‘Juffrouw Verbrugge,’ had hij gezegd en haar heel ernstig aangekeken, ‘u is dikwijls triest, u moest zangles gaan nemen, de muziek is waarlijk zoo'n trouwe vriendin, als men alleen is. Hoe zou ik 't maken zonder m'n viool?’ voegde hij er zachter aan toe.
's Avonds in haar kleine kamer dacht ze er lang over na, wat hij had gezegd. Hij was dus ook eenzaam. Wat vreemd, had hij dan geen vrienden. O, die waren zeker allen getrouwd. Soms werd hij hier en daar ook wel te dineeren gevraagd; maar 't liefst was hij tehuis op zijn eigen kamer, met z'n viool voor afleiding.
Mijmerend keek ze voor zich uit naar de ontelbare lichtjes, die als glimmende oogjes blonken achter zoovele vensterramen. Buiten in de tuintjes hing de duisternis neer als 'n somber waas. De boomen en heesters leken zwarte, spookachtige gedaanten. Als 'n wazig donker blauw deksel hing de hemel er over heen. 't Was er stil als in 'n een doodenstad, en de perkjes leken er graven, somber zwart en 'n benauwdend angstig gevoel steeg op langs Nora's lichaam tot haar schouders en 't was haar of ze met kil water overgoten werd en met een ruk aan 't koord liet ze de gordijnen zakken. Dan nog huiverende bij de gedachte van griezeligheden misschien dichtbij achter naburige venstergordijnen, met 'n gevoel van eenzaamheid, begon ze zich uit te kleeden. Tot ze eindelijk hoorde loopen boven haar hoofd; dat was zijn stap, bedaard, afgemeten, ernstig. Zijn slaapkamer was boven de hare en eerst dan voelde ze zich veilig, als ze hem in hare nabijheid wist.
Zoo verliepen de weken en het was al over de helft van den tijd, dat ze er zou blijven en langzamerhand ging dat gevoel van eenzaamheid wat verdwijnen, begon ze 't wat gezelliger te vinden in 't pension. Er volgden nog steeds schoone dagen op dien eersten lentedag. Aan het ontbijt waren Nora en de heer van Welen gewoonlijk de eersten. Meestal was hij er iets eerder en dan las hij voor het venster de courant. Dan schoof zij zacht naar binnen, jong en frisch in haar lichte blouse in den jongen morgen. Dan kwam er een glimlach op z'n anders zoo ernstig gelaat en 't was hem of er even 'n zonnestraal was gekomen op den schaduwweg van z'n leven. En zij kon weer lachen en haar frissche lach vervulde de anders zoo sombere kamer met de hotelachtige papieren servetjes.
Maar voor een oogenblik verdween z'n glimlach: hij was ongerust als hij las van het verwachte koninklijke kindje. ‘Als alles maar goed afloopt,’ zei hij ernstig. Er was weer iets teeders in z'n stem, als hij er over sprak, over het kindje. Waarom was hij toch eenzaam gebleven? Even voelde ze 'n traan uit haar oogen kruipen, het veroorzaakte een kriebelig gevoel, langzaam gleed hij over haar wang. En plotseling gevoelde ze 'n groote behoefte om dien man gelukkig te maken, om z'n hand in hare twee kleine handjes te nemen en om hem lang, heel lang in de oogen te kijken en te fluisteren: ‘ik zal alles, alles voor je zijn.’
Maar nu spraken ze juist over heel lichte dingen, en haar gevoelen bleef onuitgesproken.
Soms spraken ze ook over ernstige zaken, redeneerden ze over geloof en politiek en kunst en over alles waren ze 't vrijwel eens. Dan schonk ze thee voor hem, en zaten ze tegenover elkaar in de groote kamer, die nu niet meer ongezellig leek.
's Avonds bleef hij nu ook soms beneden, dan zaten ze allen bij elkaar, aan den langen tafel. De heer v. Lensdijk bleef nu soms ook wat praten, terwijl z'n vrouw met 'n handwerk zich bezig hield. En dan viel 't Nora op, hoe eenzaam die beiden waren, niettegenstaande hun huwelijk.
En als ze in bed lag, had ze nu iets heerlijks om aan te denken; zij dacht er aan, wat hij zoo in den loop van den dag al tot haar had gezegd. Eens op 'n avond had ze, omdat mevrouw v. Lensdijk het had voorgesteld, met deze en met den heer van Welen domino gespeeld. Wat had ze hem toen geplaagd! Ze had door bijna alle steenen te koopen, gezorgd, dat hij telkens ‘vast zat.’ En dan had bij haar met den vinger gedreigd, dat ze zoo'n ondeugd was en ze had er nog meer schik in gekregen hem te tarten en nog meer had ze haar best gedaan, goed te spelen. En telkens als er 'n spel uit was, had zij het met de armen over elkaar, aangezien, hoe hij telkens de steenen schudde, tot dat hij haar ook eens wilde plagen en haar even ondeugend aankeek en de armen over over elkaar vouwende, uitriep: ‘Nu
| |
| |
juffrouw Verbrugge, nu mag u uw handjes eens gebruiken, u is wel een beetje lui uitgevallen van avond.’ ‘Handjes,’ er was zoo iets galants, zoo iets ridderlijks in, zooals hij dat zeide, iets teeders bijna, ondanks het plagen, dat hij bedoeld had. En ze trok de dekens ineens geheel en al over zich heen en het hoofd in 't kussen, trachtte ze 't nog eens en nog eens weer te hooren, zooals hij het had uitgesproken: ‘handjes,’ trachtte ze dien lieven blik van z'n oogen en het geluid van z'n stem vast te houden....
Den dag voor haar vertrek had hij haar gevraagd, of hij haar Amsterdam eens mocht laten zien bij avond. En met hen beiden waren ze gegaan langs de kade. 't Was er doodstil bijna. Statig verhieven zich de huizen aan de eene zijde. Geheel omfloersd door 'n zwart waas. Aan den hemel dreven donkere wolkengevaarten. Reuzendieren geleken ze, die aan onzichtbare koorden hingen en voortijlden. Maar over 't duistere water schitterden ontelbare lichtjes als fonkelende sterren, langs de bruggen, tegen de masten der schepen, één groote illuminatie. 't Geleken wel diamanten, gezaaid op 'n zwart veld. Overal waar men keek, tusschen 't gewirwar der schepen, gele en witte lichtjes, alsof de sterrenhemel neer was komen vallen voor hen. 'n Poos zwegen zij beiden, getroffen door 't schoone schouwspel.
Dan fluisterde zij: ‘Wat is deze stad toch mooi!’
‘Ja, ik dacht 't wel, dat dit hier u zou boeien,’ fluisterde hij terug, ‘Ik wilde er u zoo graag van laten genieten voor uw vertrek.’
‘Pscht! niet spreken,’ fluisterde zij, ‘nog even genieten de wijding van dezen heerlijken avond - 't is hier zoo zalig te wandelen -’ en ze dacht: ‘misschien is dit de schoonste avond van m'n leven.’
En na 'n poosje vroeg ze: ‘voelt u ook niet de wijding van dit schouwspel?’
Hij zag haar aan en even ontmoetten hun blikken elkander en ze lazen in elkaars oogen wat er omging in hun gemoed. En weer gingen ze zwijgend naast elkaar voort en dacht zij; ‘zou dit nu 't geluk zijn zoo met hem te wandelen, altijd voort?’
En hij taxeerde zich zelf en taxeerde zich nog eens en kwam tot de conclusie, dat het niet kon, niet mocht, wat hij zoo graag wilde; hij was voor haar immers veel te oud; hij mocht niet egoïst zijn en dit jonge leven aan zich binden - God, wie weet hoe kort misschien nog zou hij flink zijn en sterk en dan zou hij haar tot last zijn en zou hij haar niet meer kunnen beschermen en gelukkig maken, zooals hij dat zoo gaarne had gedaan.
Voor vijftien, twintig jaar, als ze toen zoo geweest was als nu, en hij had haar dan gevonden en ze was dan in z'n leven gekomen, dan misschien, dan...
Toen ze thuiskwamen ging Nora nog even naar mevrouw de Lange's kamer. De oude dame zat nog op in haar leunstoel. Ze wist, dat Nora den volgenden morgen vroeg zou vertrekken en wilde nog afscheid van haar nemen.
‘Kan je dan heusch niet langer blijven? lieve kind, ik zal je zoo missen,’ - en ze nam hare beide handen in de hare - ‘en denk je nog eens aan de ouwe, eenzame vrouw?’
Toen ze den volgenden morgen de deur uitgingen, (hij had gevraagd haar naar den trein te mogen vergezellen,) - woei er 'n koel briesje en grijze wolkjes ijlden voort aan den hemel. Over het water der grachten lag 'n grijsachtig waas en heel fijntjes begonnen regendruppeltjes neer te vallen. Zij sloeg voor om met de tram verder te gaan. Even wachtten ze nu bij 'n halte. De regen begon heviger te vallen. ‘'t Zou jammer zijn als we nu slecht weer kregen;’ zei ze onverschillig. Ze voelde iets zwaars, iets van moeheid in hare leden, iets als 'n angst voor het straks weer alleen-staan.
En ze verwonderde zich over zichzelf, hoe ze nu in die enkele minuten, dat ze nog samen zouden zijn, zulke banale dingen kon zeggen.
Eindelijk, daar was de tram. Nu zaten ze naast elkaar. Gelukkig wat menschen om naar te kijken en hare gedachten af te leiden.
Bijna allen heeren met natte parapluies, die naar kantoor gingen, er tusschen 'n enkel oud vrouwtje. Er viel haar in, dat hij nu eigenlijk ook naar z'n werk had moeten gaan. Ze zei er hem wat van. Hij glimlachte en verzekerde haar, dat hij z'n schade wel zou inhalen. Hè, dat haar nu niets inviel, waarover ze met hem kon spreken! Dat zwijgen van hen beiden hinderde haar zoo. ‘Waarom zei hij ook niets. Als haar nu maar iets inviel! ‘Wat is zoo'n regendag toch somber!’ fluisterde ze.
Nu waren ze aan 't station. Nog vijf minuten konden ze heen en weer loopen op 't perron. De regen kletterde nu op de metalen overdekking; langs de venstertjes der coupés glinsterden druppels als kralen.
En naast elkaar liepen ze naar den regen
| |
| |
te kijken, die nu neer stortte, 't plein in de verte glom al van 't nat. Dan bleven ze voor 'n coupé stilstaan. Een oogenblik lagen hun handen in elkaar, hielden ze elkaar vast, zagen ze elkaar in de oogen....
Ze keek voor 't venster; daar stond hij tusschen de bonte menschenmassa. Droomerig staarde hij voor zich uit. 't Was 'n gerij met wagens en 'n gewriemel 't laatste oogenblikje van menschen, die nog 'n plaatsje zochten. Maar ze zag slechts hem tusschen al die menschen. Zacht ging de trein af, langzaam. Nog eens groette hij, voor 't laatst..
Dan trachtte ze het zich gemakkelijk te maken, ging ze wat liggen droomen in de kussens.
De groene weilanden, de uitbottende boomen, de dorpjes met hun kerkjes, hun lage huisjes, hun rustige doodenakkers gleden aan haar voorbij. Ze was al 'n half uur buiten de stad, toen ze ademde.
't Leek haar toe, of ze in 'n roes geleefd had, al de weken in die stad.... in 'n zaligen heerlijken verrukkelijken roes. En weer zag ze voor zich dien heerlijken avond, dat ze met hem gewandeld had onder dien sterrenhemel, zag ze zich 'smorgens met hem aan't ontbijt. En nog duizenden en duizenden keeren, zou ze 't weer hooren, in haar binnenste, wat hij haar toen gezegd had en duizenden en duizenden malen zou ze 't zich herhalen, haar leven lang.
Ze was wel weer eenzaam nu, maar er was haar iets overgebleven, dat men haar niet rooven kon, iets heerlijks, waaraan ze als ze rustte van haar werk, altijd zou kunnen denken: de herinnering aan haar geluk. 't Was haar, als voelde ze hem bij zich, als zat hij tegenover haar. En zachtjes sloot ze de oogen, terwijl de sneltrein voortrommelde naar 'n ander land....
En hij rende door de stad, naar de kade, waar ze samen hadden gewandeld.
De regen was steeds nog heviger geworden. 'n Grauwe mist hing nu over de huizenrijen; de gevels glommen van 't water. En 'n veld begroeid met bromtollen leek de kade, zoo draaiden de regendruppels om en om, kletsend in 't nat der straat. Plasjes stonden er in de geulen. En in 't water spetterde de regen, als lange rissen kralen, die neervielen. Er was vertier van schepen; maar de voorbijgangers in grauwe kleuren haastten zich voorwaarts. Wat liep hij daar toch? Hij voelde 't nat door z'n kleeren sijpelen: 't gutste met straaltjes langs z'n parapluie. Wat deed hij er eigenlijk? En hij dacht aan den vorigen avond, toen zij met hem was. Hoe ze naast hem had getrippeld in haar licht grijzen mantel, hoe haar blauwe oogen lachten en haar blonde haar gluurde van onder haar hoed.
En hoe ze 's morgens voor hem had thee geschonken, 't meisje in haar lichte blouse en hij zag hare rose handjes druk met 't theegerei....
Daar in die drukke straat moest hij even wachten. Er was 'n heele opstopping. Zelfs de tram had 'n kleine vertraging. Er ging 'n begrafenisstoet langzaam voorbij. Daar was de lijkwagen met de zwart getuigde paarden en de zwart-bedekte kist. 'n Slip van 't lijkkleed was iets opgewaaid, iets roodbruins van de kist was zichtbaar. Heel langzaam vorderde de sombere stoet; de dragers hadden hun parapluies opgestoken. Wat was dat toch akelig, zoo 'n begrafenis op 'n regendag!...
Ze brachten iemand weg voor goed, heel eenzaam, alleen in 'n zwarte koets. Wat was 't leven al eenzaam en zoo kort! ‘M'n God, waarom is 't korte leven niet mooi en waard geleefd te worden?....
Waarom mocht hij niet gelukkig zijn, de jaren die hem nog restten?’
En weer zag hij haar als 'n lieflijk visioen, haar rose handjes, die de steenen door elkaar gooiden.... en hoorde hij haar zingen, dien eenen avond, toen hij vroeg gekomen was met 'n verlangen naar haar...
Toen hij 's avonds kwam thee drinken, waren ze allen in de groote kamer; de gastvrouw zat in 't midden, mevrouw de Lange was half ingeslapen. De heer Lensdijk las de couranten en de eeuwig lezende juffrouw keek even op van haar boek om te disputeeren met mevrouw Lensdijk. Lezen was toch zoo 'n heerlijk tijdverdrijf vond ze, dat ze er mevrouw niet toe kon bewegen.
‘M'n man heeft me dat ook al zoo dikwijls voorgehouden;’ antwoorde deze; ‘maar ik heb er geen geduld voor.’
En zoo verliepen de avonden en de dagen, de eene gelijk de andere, het leven der eenzamen....
|
|