| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
S.v.G. - Gij schrijft mij dat gij vertrouwen hebt in mij, als mensch, en als schrijfster, en dat gij, om die reden vooral, U juist tot mij wendt, omdat gij in mijn eerlijkheid gelóóft. Laat ik U dan nu een eerlijk antwoord geven. Ik heb Uw twee stukken met aandacht gelezen, en, dat gij gebrek aan ervaring hebt, dat vind ik niet zoo héél onoverkomelijk. B. v., gij hebt vermoedelijk nooit gereisd, en daardoor is het U niet ingevallen dat gij, Uw heldin naar 't Zuiden zendende, hadt moeten uitbeelden hare omgeving, haar intérieur, met levendige kleuren; inplaats van enkel te spreken van ‘toen ging zij daar in een pension’, en anders niets. Dat, dit blijkbaar gebrek aan levenskennis, aan een ruimeren kijk op de dingen, maakt Uw stijl en Uw vorm intusschen geheel en al kleurloos en dor. Ook zijn die heel dikwijls ouderwetsch, zooals b.v. wanneer gij spreekt van ‘op het oogenblik waarop wij thans haar leeren kennen’, etc. Men kan in een woord bemerken, zooals gij zelve ook terecht reeds opmerkt, dat gij niet veel hebt gelezen, en niet veel nog weet van de wereld buitenaf; dat kan men óók bemerken aan den inhoud van Uw twee stukjes, die beiden, het lange èn het korte, handelen over éénzelfde onderwerp, een, dat wij-vrouwen, op de een of de andere manier, bijna allen doorleven gewoonlijk, en dat dus ligt binnen Uw bereik van het kunnen uitwerken. Van daar dat gij alles wat direct met die inwendige gevoelens in verband staat zeer juist hebt ontleed, b.v., dat zich-zelf-in-den-spiegel onderzoeken, dat zenuwachtig die kast gaan opruimen, enz. Daarentegen schiet gij weder te kort waar het geldt gesprekken weer te geven; dan laat gij Uw personen de intiemste dingen zoo maar klakkeloos tegen elkaar zeggen, op een m.i. heel onwaarschijnlijke wijze; b.v. wanneer Corry bij dat haar nauwelijks
bekende jonge-meisje komt spreken over haar hóóp op een mogelijk engagement (en daarbij heel ruwweg de meest-materialistische beschouwingen over het ‘blijven-zitten’ houdt), of ook wanneer, in Uw ander stukje,
| |
| |
dat teleurgestelde meisje zulk een zeldzame grofheid toefluistert op het perron aan hare gelukkige mededingster. Jonge-meisjes onder elkaar zijn niet zoo ronduit, zijn veel meer valschhatelijk, waar het vijandschap geldt; en zij verbergen zich veeleer listiglijk voor elkeen die een mededingster zou kunnen zijn, dan haar klakkeloos in hare hoop in te wijden, zooals gij het Uw Corrij met Carolien laat doen. Ook dat zoo maar ronduit vragen van den broer aan de zuster, of het engagement van zijn vriend wellicht haar heeft bedroefd, komt mij onjuist-voorgesteld voor. Zelfs bij een heel-teedere verhouding van menschen onderling raken zij toch gemeenlijk zulke snaren of gansch niet, of anders héél behoedzaam, en niet op zulk een recht-door-zee-manier als gij gebruikt, aan. Alles saamgenomen zeg ik U daarom na, wat gij-zelve ook schrijft: gij maakt even goed werk als menigeen die óók gedrukt wordt, speciaal ook juist in de door U-zelve genoemde tijdschriften van die richting, maar... of gij het beter zult doen dan zij, betwijfel ik. - Want, ik voor mij geloof in het aangeboren zijn van zoo iets, niet in het aanleeren ervan door wat méér gelezen hebben of wat minder. Daarenboven meen ik dat gij toch ook niet meer bepaald jong zijt, zoodat Uw karakter, Uw mensch-zijn, zich reeds lang heeft gevormd. Waar gij echter mij vertelt, dat Uw gezondheid U zoo in den steek laat, en dat gij dààrom, om finantieel ruimer te kunnen leven, U in deze richting wilt begeven, meen ik toch óók nog U er op te moeten attent maken, dat eerstens schrijven (als beroep) vordert een groote mate van inspannenden arbeid, en dat tweedens het mee-werken te hooi en te gras aan een of ander mindersoortig tijdschriftje waarschijnlijk of in 't geheel niet, of maar heel-matig betaald wordt. Gij zult mij op het punt gezondheid misschien voorwerpen: ‘En gij-zelf dan?’ Maar ik heb
het voorrecht, bij een zwak hart, en een daardoor lichamelijk slechte gezondheid, een buitengewoon sterk en vlugwerkend hoofd te bezitten, zoodat ik-persoonlijk dikwijls mijn werk kan doen, onder omstandigheden, waaronder de meeste menschen er niet meer toe in staat zijn. - Gij schrijft mij niet van welken aard Uw ongesteldheid precies is, maar, ik vrees, waar gij uw betrekking erom wilt neerleggen, dat Uw werkkracht misschien zal falen. Juist bij hoofd-arbeid van inspannenden aard. Daarom wil ik U óók op deze schaduwzijde opmerkzaam maken. - Intusschen, indien gij bij uw plan blijft, waarom U dan bepaaldelijk bewegen op het gebied belletrie, dat, juist waar het zulke stukjes geldt als gij mij zendt, zoo afgetreden mogelijk is. Ik herinner mij hoe gij eens in de Lelie een zeer goede recensie schreeft over een wetenschappelijk werk. Is dat niet veel méér iets voor U? Zoudt gij aan een der door U bedoelde bladen niet een vaste aanstelling kunnen krijgen als zoodanig? - Denk daarover nog eens na. Kan ik U verder van dienst zijn met iets, dan vindt gij mij steeds bereid. Ik heb er nog ernstig over gedacht U voor te stellen het langere stuk (het korte vind ik te onbeduidend voor plaatsing) als feuilleton op te nemen. Maar het slot voldeed mij daartoe te weinig. Ik vond het zoo goed gezien, dat het meisje dáár, in die biecht, haar troost zocht, en vandaar dat mij haar plotseling eind-besluit te gaan ‘studeeren’ ineens voorkwam als 'n soort stoplap, 'n niet-weten-hoe-er-een-eind-aan-te-maken. Waarom liet gij haar niet veel liever in een klooster gaan? Een zóó onuitroeibare liefde, die zóó diepgeworteld zit, zal veeleer dáár tot rust komen, dan door gaan studeeren; temeer omdat de eerste troost, de eerste terugkeer tot zelfbehoud, en tot weer-willen-leven, immers ook wordt opgewekt door de kracht van het geloof. - Uw
gedachtenwisseling, en het toen ontstane misverstand, herinner ik mij inderdaad zeer goed. Gij behoeft geen enkel excuus te maken dat gij mij lastig hebt gevallen. Ik wil U gráág van dienst zijn, en Uw vriendelijke slotwoorden: dat gij van mij in de Lelie hebt geléérd in al die jaren, zijn mij een welkome aanmoediging in mijn werk. Weest ervan overtuigd dat ik dit alles en nog zooveel meer kan nàvoelen, anders zou ik ook niet in staat zijn zoo velen te raden of te helpen. Het leven is voor mij een wonderbare, een in veel opzichten harde leerschool geweest, maar een die mij daardoor heeft doen begrijpen 't zoo oneindig vele verborgen leed, - van vrouwenlevens in de eerste plaats. - Ik zend U Uw pakje terug, ingevolge Uw wensch. -
Wat het hoofd-artikel aangaat, dat gij wenscht in te zenden, daartoe geef ik U gaarne alle mogelijke vrijheid, en ik wil het met alle genoegen plaatsen.
Acis. - Stukken van den aard als het door U mij toegezondene worden zeer zeker óók opgenomen in de Holl. Lelie, en worden, evenals alle bijdragen, die niet behooren tot de gedachtenwisselingen- en ingezonden-stukken-rubriek, zeer zeker gehonoreerd. Maar, waar gij blijkbaar géén abonné zijt, en er in den eersten tijd geen plaats is hoegenaamd voor Uw artikel, acht ik het beter het, enkel om die reden, te weigeren; wilt gij later het nog eens met iets in denzelfden geest beproeven, dan staat het U vrij U aan te melden.
Van A. - Ik vergat nog U in de vorige correspondentie te beantwoorden in zake Uw niet-geplaatste-gedachtenwisseling aan H. van Holk. Tegen mij moogt gij (zie b.v. ditzelfde nommer) gerust zeggen wat gij op het hart hebt; maar, indien gij een onredelijken aanval doet op den hond, die zich niet kan terugverdedigen, en die daarenboven reeds zoo veelvuldig wordt miskend door den mensch, dan weiger ik, om die reden, Uw stuk; juist omdat er reeds menschen genoeg zijn die de dieren aanvallen en minachten wil ik dáárvoor de kolommen der Holl. Lelie niet openstellen. Het is een eigenaardig, en m.i. van de theosofie geen hoogen dunk gevend feit, dat ik deze honden-antipathie bij alle theosofen mij bekend heb geconstateerd. Heusch, ik heb méér achting voor de meeste honden, dan voor de meeste menschen, inbegrepen theosofen. Van U, die in andere opzichten zoo zacht en zoo vergevensgezind oordeelt, doet mij zulk een gedachtenwisseling als de bovenbedoelde dubbel leed. Die weinige, trouwens heel-vriendelijk-gestelde regels aan mijn adres, hebt gij vastgeknoopt aan een zoo onnoodig den hond naar beneden halen,
| |
| |
dat het mij heusch van U tegenvalt. Ik meen U die opheldering nog te moeten geven, daar gij anders niet weten zoudt waarom ik Uw gedachtenwisseling aan dien heer niet opnam. Wilt gij een nieuwe maken, er hetzelfde over mij-persoonlijk inzetten, en den hond er buiten laten, dan wil ik alsnog gaarne U de gelegenheid geven hem te beantwoorden. Intusschen tevens hartelijk gefeliciteerd met den inhoud van Uw laatsten brief. Ik beantwoord dien opzettelijk niet uitvoeriger, uit vrees U te zullen verraden, maar ik ben innig gelukkig voor U, en wensch U van harte allen mogelijken voorspoed. Zeer hoop ik ook verder van U te blijven hooren.
A.N. Het portret hebt gij nog niet teruggehaald. Dus hebt gij het zeker nog steeds even druk.? Ik hoop spoedig iets van U te plaatsen. Hoe gaat het met Uw dierengezin? Vriendelijk gegroet.
G W.E. Van U is alles in orde ontvangen indertijd! -
Else. Ik heb U reeds bericht, dat Uw stukje Weelde door mij is aangenomen. Bij het overlezen thans van Uw brief ter beantwoording ervan, zie ik nu meteen, dat gij reeds vroeger te G. waart geweest, dezen zomer, ofschoon die brief-zelf is gedateerd uit L. Ja, het is zooals gij schrijft, men léért zich gewennen, óók aan het leed; dat klinkt bijna hard, maar toch is het zoo. En dan ook is er m.i. nog een verschil tusschen dat levensleed, dat ligt in den aard van het leven-zelf, zooals b.v. het overlijden van ouders vóór hunne kinderen, en dat hetwelk als het ware zonder noodzaak treft, zooals wanneer ouders hun lieveling moeten afstaan, of wanneer een jonge vrouw vroegtijdig weduwe wordt, of, in een woord, waar het dergelijke sterfgevallen geldt, welke men ‘ontijdig’ pleegt te noemen. - In het eerste geval schijnt het mij onnatuurlijk, en dikwijls een beetje aanstellerij zelfs, wanneer iemand niet weet zich te schikken in het nu-eenmaal-zoo-zijn-der-dingen, in het tweede daarentegen kan ik het in opstand komen tegen het wreede van het lot, dat leven laat die niet noodig zijn, en wegneemt die zoo innig geliefd werden, zoo van ganscher harte navoelen.
Gij schrijft over mijn stukje: Slavenzielen, en zegt dat gij het met het eerste gedeelte volkomen ééns zijt, dat waarin ik zeg, dat het mij weerzin wekkend aandoet, het volk zich te zien verdringen bij elk vorstenbezoek, alleen omdat het geldt ‘'n vorst’. Maar het tweede gedeelte, waarin ik den spot drijf met de Roosevelt-vereering, draagt niet Uw goedkeuring weg. Ik heb ongeveer gezegd: Zulk slavenziel-achtig vorstenaanbidden wordt goedgepraat, door de pers, etc., met ‘verknochtheid’ aan de dynastie, ‘ingeboren liefde tot het vorstenhuis’ etc. etc. Welnu, voegde ik erbij, voor de Roosevelt-aanbidding bestaat ook dit excuus zelfs niet. Want die man is geen vorst ‘bij de gratie Gods’ maar een gewoon burger. En toch juicht en hoerah-schreeuwt het volk voor hem net even zoo hard als voor 'n geboren koning, want het is nu eenmaal zóó slavenziel-achtig, dat het altijd aanbidt alles wat ‘voornaam’ is, en een grooten rol speelt in de wereld - - - Gij antwoordt hierop: ‘Roosevelt maakt 'n gunstige uitzondering als mensch; hij durft; hij is in één woord een man, en daarom is het dus heel natuurlijk dat men hèm bewondert’. - Zeker, indien ik U in deze beschouwing wat Roosevelt's zedelijke waarde betreft kon gelijkgeven, dan zou ik óók Uw protest kunnen aanvaarden. M.i. echter is Roosevelt allesbehalve 'n groot man in den waren zin. Hij is een reclame-maker; hij heeft, door den plotselingen dood van zijn voorganger, het voorrecht gehad inééns president te worden; toen heeft hij èn zijn dochter Alice gebruikt voor alle mogelijke reclame-kunstjes èn zichzelf steeds daartoe geleend. Niet zonder reden wordt hij daarom ook steeds ironisch genoemd ‘Keizer’ Roosevelt, en wordt zijn dochter Alice met den
prinsestitel bespot. Niemand onder de buitenlandsche bladen ziet in hem een wezenlijk democraat; maar veelmeer een eigen-eerzoeker. En, wat vindt gij van dien reeds ouden man, die geen schooner levenswensch heeft, na het neerleggen van zijn presidentschap, dan in Afrika dieren te gaan moorden op de meest verfijnde manier; (terwijl hij thuis nog bovendien een zóó groot gezin heeft op te voeden óók nog). Vindt gij zoo iemand ‘groot’? In diepere beteekenis gróót? En, om de kroon erop te zetten, volgt dan die triomfreis door Europa, waarbij hem geen middel om de aandacht te trekken te min was, als er maar wat van hem in de couranten stond. Bovendien, gelooft gij, dat het volk, dat gij-zelve zoo weinig hoogstelt, het volk in de massa genomen bedoel ik, iemand gaat toejuichen om zijn wezenlijke zedelijke grootheid, in plaats van om zijn voornamen rol in de wereld? Gelooft gij niet met mij dat, indien Roosevelt morgen aan den dag terugzinkt in het niet der vergetelheid, en dan opnieuw Holland bezoekt, niemand zijner hem thans toejuichende aanbidders dan aan het station zal zijn om hem te verwelkomen of te begroeten? - Ik denk dat gij mijn stukje niet goed hebt begrepen, want, niemand kan het méér met U eens zijn dan ik, dat Roosevelts zich-zelfer-boven-op-gewerkt hebben hem tot eer strekt; juist dáárom vond ik het ook-al-weer zoo klein in hem, dat hij zich overal, jegens alle reporters, trachtte te goede te doen op zijn hollandschen ‘patricischen’ afkomst, in plaats van juist zijn eer te stellen in zijn self-made-man-zijn. - Ik geloof gaarne dat Uw vriendin verleden jaar in Menton en San-Remo beter weer trof dan ik in Nice. Nice ligt namelijk véél kouder en minder beschut. Het verschil is 5 of 6 graden. Ik wist dat toen niet zoo precies, ben erin geloopen door iemand die voor mij het huis daar huurde, en die, uit begeerte mij
in zijn buurt te houden, voor mij in Nice huurde niettegenstaande ik hem bepaaldelijk had verzocht het in Menton te doen; zoo kwam ik even duur als slecht terecht, en, als ik weer naar het Zuiden ga, dan zal ik zonder twijfel steeds Menton kiezen. - Het bedoelde stuk van B.W. van de K. over Nizza, dat gij zoo ‘overdreven’ vondt, is inderdaad van a-z overdreven. Nice is een vuile stad; alleen de Boulevard des Anglais, de Place Masséna, de Avenue Felix Faure, waar de vreemdelingen loopen en wandelen, zijn netjes-onderhouden. En óók het slag van de menschen, de Niçois, vind ik minder sympathiek dan de Mentonnais, die reeds veel meer iets Italiaansch hebben. - Ik hoop het zoo ver te brengen, dat ik,
| |
| |
vanaf Nieuwjaar, weer de correspondentie omgaand kan beantwoorden, zooals ik beloofde. Er is zóóveel correspondentie gekomen dezen zomer, dat zij zich op dit oogenblik ophoopte. Ik kan dan ook best begrijpen, dat gij eens kwaamt informeeren onlangs naar antwoord. - Intusschen ben ik blij over het ongeduld mijner correspondenten, want deze groote belangstelling in de correspondentie-rubriek is voor mij een aangenamer aansporing dan wanneer zij den lezers koud liet. Dank voor uw vriendelijk schrijven.
J. van L.B. - Ik kan heel goed begrijpen, dat gij mijn stilzwijgen op Uw ziekte-bericht niet vriendelijk vondt. Maar, zooals gij zult hebben gezien, heb ik Uw kaart met de tijding ervan niet ontvangen. Ik lees juist heden in de courant, dat vele klachten op het Haagsche postkantoor zijn ingediend aangaande niet terecht gekomen brieven; dus heldert zich daardoor óók op, dat ik den Uwen, en meerderen, niet kreeg. Het doet mij zooveel genoegen te lezen, dat gij zoo goed als hersteld zijt. Gij hebt U zeker te veel overspannen. Uw stukje werd dezer dagen geplaatst. Hartelijk gegroet. Ik nam U vóórlettters, daar ik uw pseudoniem niet heb.
Mevr. van der M. - Ik moet U nog steeds danken voor Uw lief schrijven, en Uw daarbij gevoegd cadeau. Mijn vriendin deed het reeds particulier. Ik ben blij dat mijn roman Van Christelijke Kringen U en de Uwen evenzeer interesseert als: Om de Eere Gods. Ja, die behandeling van de pleegzuster Marie, uit mijn roman, heb ik óók van het leven afgezien, zooals trouwens alles wat ik teeken. Is het niet ergerlijk, dat juist zoogenaamd- ‘christelijke’ menschen zoo dikwijls bijzonder hoogmoedig zijn? Ik zal nooit de verbazing en verontwaardiging mijner moeder en van mij-zelve vergeten, toen een onzer familieleden ons kwam vertellen hoe ‘lief’ en hoe ‘taktvol’ het was van Dominee zoo en zoo, (toen een afgod van 't orthodox-aristocratische den Haag dier dagen), dat hij háár dochter, mitsgaders nog eenige freules-aannemelingen, aan een àparte Avondmaal-tafel had weten te plaatsen, ‘heelemaal uit de buurt van al die meiden, die met Paschen worden aangenomen.’ - Later heb ik echter wel gezien hoe zulke staaltjes van vromen hoogmoed niet de uitzondering maar integendeel de regel zijn bij dit soort ‘christenen’. - Het is prettig voor haar dat mevrouw van Rees-van Nauta Lemke zoo veel belangstelling ontmoet in hare artikelen, zooals nu ook weer gij mij schrijft dat hare geestelijke opwekking U zoo goed deed. - Mij deed goed Uw woord van instemming met mijn Varia, betreffende den slechten raad van de Haagsche Courant om de hondenbelasting te gaan opdrijven. - Het is voor den gewonen middelklasse-burger toch reeds moeilijk genoeg door de wereld te komen, nu zal men hem, door zulk een perfiden inval, óók zijn trouwsten vriend nog willen gaan afnemen, - om van de geheelarmen niet eens te spreken.! Ik vind het een van de meest-wreede en meest-hartelooze artikelen, die ik in langen tijd las, dat van
dien anonymen Haagsche-Courant-schrijver, die mijnentwege door een flinken hond eens goed in de beenen mag worden gebeten.
- Gij vraagt mij of ik wel eens een of ander spel doe tot ontspanning. Met mijn vader placht ik veel te schaken. Van whisten ('t eenige kaartspel dat ik ken) heb ik nooit veel gehouden. Halmar en Domineeren heb ik soms tijden lang gespeeld met een soort rage; dan weer gaat die rage tijdelijk over, en houd ik van geen enkel ontspannings-spel. In welke laatste periode ik nu verkeer sinds al eenige maanden. Als ik mij ontspan ga ik 't liefst liggen-lezen, op een sofa, of op mijn bed, met een voorraad aardige buitenlandsche illustraties of buitenlandsche spotbladen.
De inderdaad zeer mooie Septembermaand brachten wij door in Wiesbaden, waar wij, juist in het seizoen toen, véél genoten. Maar, sinds half October reeds, regent, waait, stormt en loeit het hier op Scheveningen bijna dag aan dag, zoodat de eerste winter dien ik hier in zijn geheel doorbreng niet bepaald veel verlokkends biedt. Eigenaardig is het daarbij, dat de wind heel dikwijls van de landzijde komt, zoodat het aan zee-zelf veel stiller is dan in den zomer; dan juist waait het integendeel op den boulevard. Benjamin en ik (Frits is te oud daarvoor) gaan, als het eenigzins kan, elken dag even naar de zee kijken, - want ik kom daar nu veel liever dan in het seizoen, - en dan is het aan het strandzelf soms bladstil. - Ja, wie weet of ik U inderdaad nog niet eens kom opzoeken! Ik heb er bepaald lust in. Gij zult zien, ik doe het nog eens dit voorjaar. - Veel groeten aan U beiden
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Spoed-Correspondentie.
1.8.1.3. - Uw brieven beantwoord ik nu spoedig. En aan Uw verzoek, omtrent die Renkumsche moordgeschiedenis, wil ik trachten te voldoen. Voorloopig veel groeten.
Van Es. - Heb nog een beetje geduld. Ik heb in deze dagen zóóveel te lezen, gelijk gij záágt, èn ziet.
Mevr. Van M. - G. te V. - Uw vriendelijke kaart - waarvoor veel dank - is toch zeker particulier bedoeld? De opdracht: ‘Aan Anna Lohman’ deed mij twijfelen, of gij haar voor de Lelie bedoeld hadt, maar het slot deed mij denken, dat gij haar voor-mij-persoonlijk hadt bestemd. Véél dank in elk geval.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Sluiting red: ged:
|
|