lijk van zijn meester op te graven. Ten slotte moest men hem daarom vastleggen. Toen weigerde echter het arme dier alle hem geboden voedsel, en liet zich doodhongeren.’
Nu, dat is maar één geval uit velen. Wie, die hondentrouw kent, weet niet zelf vanzulke staaltjes te verhalen! Onder anderen vertelde mij onlangs een dame hier in den Haag, hoe zij vele dagen lang een verarmd hondje had gevolgd, dat zich, onder het kerkhof-hek door, telkens door wind en regen heen naar een zelfde graf begaf, en er bleef slapen. Het arme uitgehongerde verlaten diertje trof haar zoo, dat zij besloot het bij haar een nieuw thuis te geven, niettegenstaande haar reeds groot hondengezin. Zij had echter de grootste moeite hem mee te krijgen en bij haar thuis te houden, en, eerst na weken, gewendde hij zich, vooral door hare liefdevolle behandeling van een gekwetst pootje, aan zijn nieuwe meesteresse, en gaf zijn pogingen op naar het geliefde graf terug te keeren.
Ik zou dan ook 't bovenstaande verhaal niet eens hier overnemen, indien het mij niet bijzonder getroffen had in verband met een staaltje van menschelijke eigengerechtigheid en inbeelding, dat ik onlangs, juist in verband met hondentrouw, bijwoonde. Ik was dan getuige van het hoogst-zelf-voldaan optreden eener ‘dame’, die, terwijl hare bezoekster haar liefde en bewondering voor hondentrouw luide uitsprak, daarop hooghartigpedant-dom antwoordde: ‘Allemaal niets dan instinct, omdat ze niet anders kunnen; ze hebben immers niet de rede, de ontwikkeling, van ons-menschen. Zij staan ver beneden ons-menschen. Wat beteekent hun deugd en en liefde, vergeleken bij de onze, die zooveel hóóger staat, omdat wij-menschen denken kunnen, een ziel hebben, beschaafd zijn in een woord’ - Etc. Etc.
Wel, twee minuten later had deze, in het bezit van ‘rede’, ‘ontwikkeling’, ‘beschaafdheid’, enz., zich verheugende ‘dame’ zich zoo woedend gemaakt, omdat hare bezoekster haar niet terstond gelijk gaf, dat ze onhebbelijk-driftig werd, en, na al de grove onaangenaamheden die haar in den zin kwamen gauw, gauw te hebben uitgebraakt, op de méést onbeschaafde wijze wegliep, onder het bij vrouwen van zulk onhebbelijk soort gebruikelijke deurentoeslaan, huilen, etc., etc.
Ik had op de lippen te zeggen: 't Is mogelijk dat honden, uit louter ‘gebrek aan rede’, en ‘aan ziel’ en ‘aan beschaving’ zich niet schuldig maken aan al deze onhebbelijkheden, maar integendeel van die hun lief zijn alles verdragen, (b.v. het bij ongeluk hun pijn-doen, etc.), maar ik prefereer dan 't gezelschap van dergelijke redelooze en ziellooze en onbeschaafde honden boven dat van zulke ‘dames’ als gij, in eigen oogen heel-volmaakt en heel-verstandig, maar in die van anderen heel-onbeminnelijk en onbeschaafd.
- En, het is een niet te weerspreken feit, dat het juist dit soort van eigengerechtigen en zelf-verblinden zijn, die altijd zoo laag neerzien op het in hunne oogen zoover beneden hen staande dier, aan wien zij een voorbeeld konden nemen, óók in goede manieren soms.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.