| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij,
| |
| |
die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondetie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan, géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondedtie-antwoorden aan niet-abonné's. behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
K.L. Eindelijk dan ben ik in de gelegenheid gehoor te geven aan Uw smeekstem van Aug. l.l., en Uw schetsjes en vorigen brief te beantwoorden. Gelijk ik U reeds vroeger schreef, niet-abonnés moet ik uitteraard wel eens lang laten wachten, omdat ik zóóvele abonnés heb, - die van rechtswege vóórgaan, waar het correspondentie geldt. - Ziehier dan nu mijn eerlijke en oprechte meening over Uw twee stukjes. Het eene, dat van den hond, ben ik gaarne bereid in de Lelie te plaatsen, omdat ik den inhoud zoo bijzonder gevoelig gedacht, en het hondenleven ook in veel opzichten zéér juist weergegeven vind. Een schetsje als dit acht ik uit opvoedkundig oogpunt een bepaald nuttig iets, waar zoovelen, noch bij het dierenleven, noch bij hunne eigen verantwoording ten opzichte van de van ons menschen-afhankelijke dieren, ook maar een oogenblik stilstaan.
Het andere stukje integendeel zou ik, om dezelfde reden van inhoud, niet willen plaatsen, want, hoewel er niets in steekt, weet ik zeker dat het aanstoot zou geven aan sommigen, en, juist in een blad onder mijn redactie, beschouwd zou worden als een soort hatelijkheid aan het adres van dominees; iets wat ik niet zou willen. - Intusschen, gij schrijft zeer uitdrukkelijk dat het U niet te doen is om plaatsing in de Lelie, maar enkel en al alleen om mijn oordeel over de waarde van Uw werk uit literair oogpunt. Ziehier dan dat oordeel eerlijk en onpartijdig. Ik vind uw Kerkgang zeer goed van opmerkingsgave en van stijl. Gij weet alles wat gij ziet zeer goed, en, zonder langdradig te worden, weer te geven, en ik vind Uw werk in dat opzicht niet alleen minder, maar zelfs beter, dan dat van menigen bekenden auteur, die wat ik noem photographische opnamen levert van kleine dingen, (genre Frans Netscher, Coenen, etc.) Ook van de grootere andere schets geldt hetzelfde, maar, behalve de hierboven opgenoemde deugden, heeft die óók nog een zeer gevoeligen, van een fijn en zuiver zielsleven getuigenden inhoud. Afgaande dus op deze twee schetsjes van U durf ik gerust zeggen, dat gij even goed werk zult kunnen voortbrengen op literair gebied als de groote meerderheid der schrijvende menschen, ja, waarschijnlijk beter, omdat er iets oorspronkelijks zit in Uw stijl. Laat het U niet verwonderen noch ontmoedigen, dat Uw werk door sommige redacties is geweigerd, welke zelfde redacties intusschen de grootste prullen wel opnemen. Elke redactie heeft overvloed van copie, en de knoeierijen om vriendjes te helpen zijn gewoonlijk vele, zoodat zij, die geen protectie hebben, geen aanbevelingen, die zoo maar onbekend met een of ander iets zich aanmelden, heel veel kans hebben ongelezen te worden ter zijde gelegd, terwijl omgekeerd zij, die zich mogen verheugen in de een of andere introductie, of die de kunst verstaan honig
om den mond te smeren aan menschen van literairen invloed, gedrukt worden, zonder eenige rekening te houden met de al of niet werkelijke waarde van hun werk. Knoeierij is overal, op elk gebied, in de wereld, dus, óók waar het zulke bevoorrechtingen geldt in zake literairen arbeid. - Ik herinner mij dat ik nog een kind was, toen mijn vader, iemand geheel en al buiten literaire en kunst-kringen levend, zich eens ten hoogste verbaasde over het buitengewone vod, nonsens-praat kan men gerust zeggen, dat De Gids (in die dagen een heel andere, veel meer-beteekenende Gids dan hij nu is) had opgenomen. Hij, mijn vader, sprak er met anderen over, die insgelijks stom waren van verwondering over dat prul, in dat tijdschrift. Weldra helderde zich echter, door een wat meer ingewijde, 't geval op. De schrijfster was namelijk de dochter van een professor; (collega en vriend van een der toenmalige Gidsredacteuren). Na dien tijd heeft zij natuurlijk nooit iets van beteekenis voortgebracht, het novellistisch gebied ook geheel en al laten schieten, want - door protectie-alléén kan je er niet komen toch, als je absoluut géén talent hebt ten slotte. - Een bekend ‘letterkundige’ ten onzent, die zelf zijn door niemand gelezen jeugd-romannetjes, saai, en en dor, en vervelend, al lang heeft laten rusten voor 't veel winstgevender en gemakkelijker criticus-baantje, helpt ‘Jongere krachten’ met een wáár genot erin, - als zij hem maar eerst duchtig opvleien. Daarvan weet ik voorbeelden te over; hij heeft bij vele redacties grooten invloed, dus, de moeite lóónt zich. - Daarom, nog eens, het behoeft U niet te verbazen, dat men goed werk weigert soms, en slecht werk plaatst; dat hangt af van allerlei persoonlijke invloeden, en vijandschappen, en vriendschappen, welke meewerken of tegenwerken. En, de absoluut-onbekende nieuweling, zonder invloed en
relaties, heeft dus den minsten kans.
- Uit Uw stukje heb ik al bemerkt dat gij een dierenvriend moet zijn, zoodat ik alles wat gij mij over dat hondje van die dame schrijft met veel instemming las. - Indien egoisme datgene is wat u in den menschen het meest hindert, dan moet het U wel eens gaan als mij, namelijk dat de meesten U tegenstaan, want men kan gerust zeggen: egoisme regeert de wereld. - Juist daarom is Ibsen mij zoo sympathiek, omdat hij dien trek zoo magnifique weet te geeselen in de menschen, hun lafhartig egoisme. - Ook kan ik U zeer goed navoelen, waar gij schrijft, dat mooie praatjes en edele gevoelens, welke niet geméénd zijn, altijd Uw verontwaardiging wekken. Mij-ook gaat het zoo.
Wat gij mij over die discussie, die gij gehad hebt, schrijft, kan ik wel eenigzins begrijpen, omdat men, - en m.i. met recht - aan een predikant hoogere eischen pleegt te stellen dan aan een niet van edele-principes zijn betrekking makend mensch. Dáárin nu verschilt een zeeman van een predikant. - De eerste oefent een vak uit, dat hem niet verplicht tot een zedelijke en brave levenswijze, de ander echter wel. Datzelfde óók
| |
| |
maakt orthodoxie, en elk uitgesproken godsdienstig ‘geloof’, zoo weerzinwekkend, wanneer degene, die er zich een belijder van verklaart, er niet naar handelt in zijn dagelijksch leven. Van daar dat de knoeierijen of wereldsche berekeningen van liberale, socialistische, en democratische kamerleden of ministers je veel minder walgen, dan die van de Rechterzijde, welke bewéért te willen regeeren, o, niet om eigen eere, volstrekt niet, maar om die van God; (tegen wiens geboden zij voortdurend handelen intusschen).
Wat het elkander kwetsen door lompheden en grofheden aangaat, ik geloof dat mannen eerder openlijk lomp en grof onder elkaar zullen zijn dan vrouwen. Die zoeken hun venijnigheden te plaatsen onder een quasi lief genre van het zoo bij den neus langs zeggen, een genre waarin, geloof ik, géén man haar evenaart. Het een is misschien al even erg als het ander. Mij amuseert het altijd, wanneer ik onder dames ben, en er dan zulke hatelijkheden geplaatst worden, met weergalooze handigheid, - óók aan mijn eigen adres geplaatst. Ik beschouw dat als een soort talent waarin de vrouw schijnt uit te munten: dat zoo quasi-lief een venijnigheid weten te plaatsen. Onlangs in Wiesbaden zat ik in het theater in de nabijheid van twee kostschoolvriendinnen, die elkaar dáár, ineens, na lange afwezigheid, schenen te hervinden, gelijk uit het gesprek bleek. Het was natuurlijk een aller-charmantste conversatie, van honig overvloeiend. Maar, beide dames waren dik, en de dikste der twee zeide na een poosje tot de andere (die, vermoed ik, als jong-meisje slank zal zijn geweest): ‘Och neen, maar zóó erg is het toch niet; ze hebben me namelijk gezegd dat je zóó dik waart geworden’. - De quasi-lieve medelijdende toon, waarop het gezegd werd, was om het uit te schateren, zóó duidelijk hoorde je de Schadenfreude er tusschen door. De andere prefereerde het er maar op te antwoorden, te doen alsof ze niets had gehoord, door dóór te ratelen! Maar, ze moest het nog eens slikken, want, na een oogenblikje, herhaalde hare vriendin opnieuw: ‘Ik begrijp niet hoe ze zeggen konden dat je zóó dik waart geworden; zóó dik kan ik je nu niet vinden toch!’ -
En dat is nu nog maar 't meest onschuldige soort van hatelijkheden. Die dames schenen mij wezenlijk wél bevriend met elkaar. Maar dan moet je er samen zien, die elkaar in den grond niet kunnen uitstaan, en toch den uiterlijken schijn van lief-doen willen bewaren! Dan is een comedie er nog niets bij van amusantheid.
Zich eenzaam voelen, doen, geloof ik, alle menschen, die dénken; om de eenvoudige reden dat de groote meerderheid van het menschdom niet denkt, zoodat een die 't wél doet altijd een uitzondering blijft. -
In antwoord op Uw vriendelijke woorden over mijn redactie, namelijk dat gij en Uw nicht voor de lezing zoudt bedanken, wanneer ik die moest neerleggen, verwijs ik U naar het vorig nommer, waarin ik een nieuwen abonné, die mij iets dergelijks schreef, antwoordde, hoe ik mij inderdaad wél bewust ben dat mijn lezers mijn werk graag ontmoeten in de Lelie, en daarom mijn uiterste best doe hun steeds veel van mij te geven, ook al laat mijn gezondheid soms te wenschen over. Het is een heerlijk bewustzijn dat te weten, dat ik zoo gaarne word gelezen, en een dat dikwijls kracht geeft tot werken. Aan het slot van Uw brief vraagt gij mij nogmaals om een eerlijk oordeel zonder U te ontzien; ik verzeker U op mijn woord van eer, dat ik U mijn eerlijke meening onomwonden heb gezegd, zonder echter de pretensie te willen maken, dat ik onfeilbaar ben, te meer omdat men naar aanleiding van een páár stukjes niet àl te beslist mag oordeelen over iemands literaire beteekenis in algemeenen zin.
- Nu ga ik over tot Uw noodkreet van Aug. l.l. - Het spijt mij heusch, dat Uw ‘gluren’ naar de corr. elken Woensdag, of gij de letters K.L. ook zaagt, zóó lang onbeloond is gebleven. Maar heusch, ik ben niet alleen gebonden aan mijn tijd, maar ook aan de plaatsruimte van het Blad. Enfin, ik ben bezig thans zoovéél doenlijk alle achterstallige copie dóór te werken, opdat het in de toekomst weer vlugger kan gaan. Er is in den afgeloopen winter een ware stortvloed geweest van inzendingen en brieven
Gaarne wil ik Uw nicht antwoorden op hare vragen aangaande mijn hart-lijden, maar ik zou haar beslist aanraden een specialiteit te vragen haar te onderzoeken. Ik ben lijdend aan hartzwakte, en aan een gedeeltelijke vergrooting van het hart. Door de typhus, die ik in Italië opdeed, is die toestand zéér verergerd, zoodat ik in Bad-Nauheim slechts een zéér voorzichtige kuur mocht ondergaan. Ik mag mij niet lichamelijk vermoeien, niet lang achtereen loopen, niet trappenklimmen, geen zware dingen dragen. Hartkloppingen, als die welke gij beschrijft, heb ik niet. Ik heb dikwijls gehoord dat die uit zenuwachtigheid soms kunnen voorkomen, en niets te maken hebben met een hartlijden. Wel heb ik vóór de kuur in Bad-Nauheim véél last gehad van benauwdheden, door laag liggen, of door vermoeidheid. Nu die kuur is uitgewerkt keeren die verschijnselen eenigzins terug, zoodat ik stellig hoop haar in het volgend jaar te herhalen. Dezen zomer was dat niet goed-mogelijk, door bijzondere omstandigheden.
Zendt mij gerust het andere wat gij mij niet durft toezenden uit vrees van te veel van mij te zullen vergen. Mijn harten mijn gezondheid moeten staan buiten mijn werk. Dat is mijn plicht jegens den uitgever. Zoolang ik mijn werk op mij neem, zoo lang moet, en wil ik ook, het zoo goed mogelijk doen. - Dat meen ik met alle beslistheid; dus zendt s.v.p. een en ander terstond. - Ik dank U vriendelijk voor Uw sympathie met Om de Eere Gods. Ja-ik-ook begrijp persoonlijk een Geerte beter dan een Stinia, maar het is een feit, dat de laatste doet naar zijn geloof ten slotte; nietwaar? - Gij hebt zeer goed ingezien dat de vrees voor de familie, dat de traditie, in een woord, de drijfveer is, die meisjes als Geerte belet weg te loopen en haar eigen weg te gaan. Zelve ben ik óók uit zulk een milieu voortgekomen, weet ik dus hoeveel het kost zich innerlijk vrij te maken, innerlijk, maar dáárdoor ook uiterlijk; daartoe behoort heusch meer moed en zelfstandigheid en wilskracht, dan de meeste vrouwen bezitten, want, geloof mij, het gaat niet zonder smaad en miskenning, zonder tranen en strijd, zonder ook een soms weemoedig terugblikken naar een verleden,
| |
| |
dat, hoe bekrompen ook, toch je vasthouden wil als zijnde nu eenmaal dat van je opvoeding en je levenskring. - Wel neen, ik denk er niet aan U ‘kwalijk te nemen’ dat gij mij Uw meening schrijft over de verschillende personen in Om de Eere Gods. Dat is immers een bewijs van belangstelling in den roman. - Ik hoop nu maar, dat mijn laat antwoord U ten minste door de uitvoerigheid ervan een vergoeding is voor het lange wachten-moeten. Mijn vriendelijke groeten mede aan Uw nicht, en aan U-zelf.
B. - Het spijt mij dat gij reeds hebt uitgezien naar een antwoord aan U, want ik heb U nog niet héél lang laten wachten eigenlijk. Echter wil ik, onder Uw nieuwe omstandigheden, niet in gebreke blijven aan Uw verzoek te voldoen. Uw eerste brief is nog uit Uw vorige woonplaats. - Dat kan ik mij zoo begrijpen, dat gij Uw-zelve afvraagt: ben ik het wel, die dat alles heb doorgemaakt, - want zoo ook is het mij wel eens gegaan in mijn leven; het lijkt je dan zoo vreemd, dat je uiterlijk leven zijn gewonen gang moet gaan, terwijl er zooveel is veranderd toch in je; zoo vreemd, dat je moet praten, antwoorden, lachen, ontvangen, werken, je hoofd bij je zaken hebben, alles net alsof er niet dat vreeselijke was, dat je een ander mensch heeft gemaakt. Op U is trouwens dit maar gedeeltelijk toepasselijk, omdat gij ook naar het uitwendige in een geheel nieuwen toestand zijt geraakt. Maar och, ook al weten de menschen van je leed, er over spreken kan je toch maar met zoo heel-enkelen nietwaar? De meesten zeggen toch steeds maar dingen, die je als messteeken pijn doen, door hun gebrek aan fijngevoel.
- Ja, dat is de groote vraag: Zal de dood ons geven vergetelheid en rust? Persoonlijk schijnt mij vernieting voor goed zóó verschrikkelijk, dat ik mij niet durf indenken zelfs de mogelijkheid, dat al ons aardsch zwoegen, tobben, en lijden maar dienen zou moeten om, zóó gauw al, voor goed te verdwijnen tot niets. Die gedachte vind ik zóó wanhopig, dat wij m.i., als het zoo is, maar den moed moesten vinden er dadelijk een einde aan te maken. - Aan den anderen kant geef ik U toe, dat het hard zou zijn, indien wij hiernamaals nog opnieuw moeten lijden, en moeten getuige zijn van het soms door onze schuld aan onze naasten berokkende leed. Alleen, zou het veeleer niet mogelijk wezen, dat wij hiernamaals een zuiveren, een beteren kijk op de dingen dezer wereld zullen krijgen, dan dien wij nu hebben. Mij trekt het spiritisme nog het meest aan in dezen; de theosophie, die leert dat je, zonder te weten wie je vroeger waart, terugkomt, om dáárdoor je zonden van je vroeger leven af te boeten, vind ik de meest-troostelooze leer die ik ken. Zou ‘werken’ heusch zulk een probaat geneesmiddel zijn voor de ziel? Persoonlijk heb ik dat nooit kunnen vinden. Ik kan integendeel veel beter werken wanneer mijn ziel niet wordt gepreoccupeerd door persoonlijk leed, dan wanneer iets van smart haar geheel en al vervult. Dan heb ik juist altijd een zoo smachtende behoefte naar achter gesloten gordijnen stilliggen, en mijn leed uitdenken - als het ware - tot ik het mij-zelve pas-klaar heb gemaakt, om het op de schouders te nemen, en het leven weer in te gaan. Dat is het eenige wat ik dan ook niet met Ibsen ééns ben, dat hij-ook zijn heldinnen steeds laat vertellen van den troost en den zegen, dien de arbeid haàr gaf, juist steeds in intiem verdriet. Eigenlijk geloof ik dat wij
hier met een phrase te doen hebben, die de een den ander napraat. - De woorden, die gij schrijft, vind ik héél waar:
‘Oh non, n'essayez pas de consoler ma peine;
Laissez moi seul pleurer, et ne me dites rien.
Quand le coeur est brisé, c'est une chose vaine,
Et les mots ne font pas de bien.
Neen, ik ken het boekje niet, waaruit gij die woorden ontleent, maar, indien gij mij den juisten titel wilt opgeven, zal ik het zeker koopen. - Voor de schrijfster van ‘het eerste artikel in no. 5, en voor mevrouw Van Rees, omtrent haar vers in datzelfde nommer,’ neem ik gaarne Uw warme woorden van sympathie met beider inhoud openlijk over.
Uw tweede brief meldt mij de verandering Uwer woonplaats. Bijzonder trof mij hetgeen gij mij daarin schrijft over het met Uw dochtertje gebeurde. Juist omdat gij géén spiritiste zijt, dus haar onmogelijk kunt hebben beïnvloed. Ook het niet-hebben-afscheid-genomen van haar, in verband daarmede, trof mij zoo, omdat men dikwijls hoort dat afgestorvenen, die daartoe geen gelegenheid hadden, dan juist zulk een hun bijzonder dierbaren levende nog komen opzoeken. Ik durf hierop niet nader ingaan, omdat ik niet weet in hoeverre gij er publiciteit aan wenscht te hebben gegeven, maar ik vind het geval bijzonder merkwaardig. -
Neen, ‘jonge-weduwe’, is een door iemand anders gekozen pseudoniem. Ik-zelve kies nooit pseudoniemen voor mijn correspondenten. Indien zij er geen opgeven, dan neem ik hunne voorletters, of, zoo er bijzondere redenen bestaan dit niet te doen, dan vestig ik hunne aandacht bepaaldelijk op de voor hen bestemde correspondentie.
- Dat gij zulk een heerlijk gezelschap hebt gekregen moet voor U een groote en welkome afleiding zijn; van die Indische troebelen las ik inderdaad een en ander. Ik kan mij begrijpen, dat men in zorg zit, wanneer men daar familie-leden heeft. - Neen, Marie-Madeleine is mij onsympathiek; daarom kan ik haar verzen niet waardeeren. En dat boekje, dat gij bedoelt, dat gij mij ter lezing wilt zenden, wil ik, om het voorwoord, óók liever niet ontvangen, want die man is mij hoogst onsympathiek; persoonlijk ontmoette ik hem nooit, maar hij is het mij door zijn doen. Daarentegen wil ik den titel van het ook in Uw eersten brief bedoelde fransche boekje gaarne kennen, dan kan ik het bestellen. - Met U geloof ik, dat het een geluk is dat wij de toekomst niet weten; mij dunkt, het leven zou één voortdurende zenuwspanning zijn, indien wij wisten wat ons te wachten staat, goed en kwaad beide. Gij schrijft opnieuw over dat lijden-moeten na den dood; zooals ik U reeds hierboven antwoordde, ik kan mij niet goed voorstellen, dat zulk een wreede pijniging ons lot zal zijn indien er een voortbestaan is. Veel liever neem ik aan, dat wij dan alles in een veel breeder, ruimer, en minder kleinzielig licht zullen kunnen beschouwen, omdat onze oogen dan zijn opengegaan
| |
| |
voor een andere levensbeschouwing dan onze kleinzielig-aardsche. -
Wat het zakelijke gedeelte van Uw brief aangaat, gij zult de present-ex. reeds ontvangen hebben. Na afloop van het kwartaal, waarin Uw schets verscheen, zendt gij (let op de elke drie maanden in de Lelie gedane opvraging door den uitgever dienaangaande) den heer Veen, den uitgever, een opgave van de nommers waarin uw bijdrage voorkwam; het U verschuldigde honorarium zendt hij U dan. Maar denk er aan dat gij let op het kwartaal, en eerst na afloop dáárvan Uw rekening inzendt. - Gij vraagt hoe de lezers er over oordeelden. Ik heb van niemand een op- of aanmerking erover gehoord. Dat schetsjes van dien aard zoozeer de aandacht trekken, dat anderen er mij later over schrijven, is trouwens op dit gebied een uitzondering. - Denk echter nooit dat publiek U ‘begrijpt’. Want dat is altijd een uitzondering. Ik heb naar aanleiding mijner romans zoovele brieven steeds gekregen; (ik spreek nu niet van critiek in het openbaar, die zoo dikwijls partijdig, of ook onbenullig is, neen, ik bedoel belangstellende, enthousiaste, bewonderende brieven, particulier). En het heeft mij dan telkens en telkens getroffen, hoe weinigen onder de lezers je eigen bedoelen en voelen begrijpen, en hoe de meesten er in lezen wat zij denken en vinden, en zij dus mooi vinden.
Ik hoop dat deze Lelie U bereikt vóór Uw uitstapje, waarvan ik U veel genot toewensch. Zoo iets verfrischt den geest. Dat ondervond ik nu ook weer door mijn eigen verblijf te Wiesbaden. Ik ben niet muzikaal genoeg om voor een opera (met uitzondering van een enkele, zooals b.v. Tannhaüser) veel te voelen, maar theater daarentegen is voor mij een wáár genot, mits het stuk interesseert, en mits de spelers beschaafd zijn in hun spel. In Wiesbaden geeft het Residenztheater in dat opzicht veel. Het Königliche heeft zeer goede acteurs, maar is in de keuze der stukken te veel aan de censuur gebonden. Zoo iets als dat kostelijke Moral van Ludwig Thoma is dáár contrabande, en het meeste van Ibsen, en van Sudermann en van Hauptmann eveneens.
- Heerlijk dat Uw hond is genezen! Ik ben zoo blij daarom, omdat de berichten in Uw eersten brief alles behalve goed waren. En een hond is zulk een troost in droefheid. Dat weet ik uit eigen ondervinding. Benjamin, die in den begin niets begreep van zoo iets, is nu van lieverlede net zoo geworden als Frits, wanneer hij ziet dat je iets hindert. Dan wordt het drukke levendige dier doodstil, legt zijn poot op je arm, en ziet je stil-bedroefd aan, en probeert van tijd tot tijd te likken. En, als je weer vroolijk kijkt springt en blaft hij van vreugde.
Hartelijke groeten. Laat spoedig weer eens van U hooren.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
| |
Nagekomen Correspondentie.
Felix II. - Eerst heden bereikte mij eindelijk een Uwer briefkaarten, afgezonden uit Buda-Pest! - Mij is dat ook dikwijls gebeurd, vooral wanneer ik in Italië was, dat onze briefkaarten aan Marie eerst weken na onze thuiskomst, na allerlei omzwervingen blijkbaar, bij haar arriveerden.
van Es. - Zéér verrast door, en zeer erkentelijk ben ik voor Uw prachtig-overgekomen bloemen. Ik vind het een allerliefste attentie van U. Zoo spoedig mogelijk hoop ik U het gevraagde antwoord te zenden; waarschijnlijk reeds de volgende week. Nogmaals heel veel dank.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|