Jupiter. - Was dit niet het pseudoniem door u de laatste maal opgegeven? Gelieve het s.v.p., als gij mij schrijft, telkens te herhalen - gij moogt ook mijnentwege telkens een nieuw kiezen - maar ik kan niet onthouden telkens welk pseudoniem ieder mijner correspondenten zich koos, bij de overtalrijkheid der correspondenties. - Aanmerkingen, omtrent drukfouten in spelling van namen of van onderteekening, moeten niet tot mij, maar tot den uitgever van de Lelie gericht worden. Lees s.v.p. de regels dienaangaande, die gij vermeld vindt bovenaan in elk nommer van de Lelies.
Rudie. - Gij vraagt ‘waarom meisjes, die beneden het gewone zedelijkheidspeil staan, dan dikwijls beklagenswaardig worden genoemd,’ en verzoekt mij U daarop eenigszins breedvoerig te willen beantwoorden. - Laat mij U, in verband met de rest van Uw brief, terstond verzekeren, dat ik noch Uw vraag als zoodanig, noch Uw verzoek om een eenigszins breedvoerig antwoord ook maar in het geringste kwalijk neem. Integendeel, ik ben altijd blij, wanneer iemand, die lust gevoelt tot correspondentie, maar niet recht durfde tot hiertoe, in dat opzicht hare aarzelingen aan den kant zet, want ik wil niets liever, dan, zooveel in mijn macht staat, en naar mijn beste weten en oprechte overtuigingen, inlichten en raden en helpen. Dus, vraag steeds gerust.
Wat nu de door U thans ter sprake gebrachte zaak betreft, ik voor mij ben het in hoofdzaak geheel ééns met hen, die zulke meisjes beklagenswaardig noemen, ofschoon ik hier uitdrukkelijk bijvoeg, dat er in den laatsten tijd een zekere sentimenteele strooming bestaat onder de allernieuwste soort feministen, om onzedelijke levenswijzen als het ware te verheffen boven zedelijkheid, bij wijze van daad van moed, iets waartegen ik uitdrukkelijk protesteer als onnatuur en overdrevenheid.
Maar, die meisjes waarvan gij spreekt, zijn beklagenswaardig. Hebt gij er wel eens over nagedacht aan welke verzoekingen zij zijn blootgesteld, heel jong al genoodzaakt haar eigen brood te verdienen, met een mooi gezichtje (en och dat behoeft niet eens, jeugd is gewoonlijk al voldoende), in een of andere betrekking geplaatst, waarin de verleiding telkens aan hare deur klopt, winkeljuffrouw, dienstbode, naaister, etc. etc.? Zij moeten dikwijls goed gekleed zijn, en ontvangen daartoe een te gering salaris; dikwijls ook - en is dat haar wel zoo heel kwalijk te nemen - willen zij zelve gaarne zich mooi kleeden. Want zij zien dagelijks in hare betrekking mooi-aangekleede en niets-doende dames, soms veel minder jong en minder knap dan zij-zelve, zij moeten met die dames spreken over flatteerende costumes en dito hoeden, in een woord, haar heele leven is één verleiding. En nu komt er op zekeren dag een man in haar leven, en biedt haar aan wat zij zoo graag heeft, en paait haar met mooie beloften, en zij laat zich overhalen - - en, als dan het gewone eindje komt, en zij blijft zitten met 'n kind, dat zij moet onderhouden ook nog, want hij laat haar in den steek, dan komt de ‘schande’ op háár hoofd, en niemand wil meer van haar weten in een ‘fatsoenlijke’ betrekking. - Vindt gij heusch zulke meisjes slechter dan de mannen die haar erin lieten loopen? Ik niet. - En nu spreek ik nog maar van het gewone minst-beklagenswaardige soort van ‘vallen’, namelijk uit begeerte naar geld en weelde. Maar, gij-zelve spreekt een eindje verder in Uw brief van: ‘haar hartstocht niet kunnen bedwingen’. Indien gij daarmede bedoelt, dat zij zich door liefde-beloften laten verlokken, omdat zij-zelve óók liefhebben, vindt gij dan zoo'n meisje niet een eerst recht beklagenswaardige? Zij weet misschien wel dat
de man dien zij zich geeft haar niet zal trouwen, omdat hij van een anderen stand is dan de hare. Goed, maar hij paait haar met beloften, en zij, harerzijds, heeft hem lief. En dan laat zij zich door de bekoring van het oogenblik verlokken, en geeft hem het beste wat zij heeft als vrouw. En, als 't gebeurd is, dan moet zij maar zien hoe zij verder door de wereld komt, want hij blijft in ieders oogen een ‘fatsoenlijk man’, maar zij is voortaan een ‘slecht’ meisje. En dat juist brengt zoovelen, die van huis uit volstrekt niet van plan waren te vervallen tot een onzedelijk leven, uit noodzaak, tot een voortdurend lager zinken: dat door iedereen met den vinger worden nagewezen als ‘slecht’, onzedelijk. Ik-zelve heb het bijgewoond hoe een uitstekend-oppassende dienstbode, in een gezin waarin men niet wist dat zij een onecht kind bij hare ouders in de provincie had uitbesteed (en voor wiens onderhoud zij hard werkte), werd zwart gemaakt en belasterd door toevallig achter de waarheid gekomen bekenden dier familie waar zij diende. - Wist men wel welk een onzedelijk schepsel men in huis had? - Wist men wel dat zij zelfs een onecht kind had, bij hare ouders uitbesteed, etc. etc. - Ziet gij, zoo gaat het. Zoo wordt eene, die al het mogelijke doet om zich-zelve er weer bovenop te werken, door de schijnheilige ‘fatsoenlijke’ wereld naar beneden gedrukt en in het slijk geworpen. Want, dit komt er nog bij, dat de schijnheiligheid van de zoogenaamde ‘fatsoenlijke’ menschen zoo ontzettend gróót is!
Er gebeurt zóó veel ongerechtigheid en onzedelijkheid in de zoogenaamd deftige en fatsoenlijke standen, dat het heusch niet aangaat néér te zien op haar, die, alleen omdat zij geen geld en geen voorname positie hebben, worden met den vinger nagewezen, om dezelfde zonden welke allerlei soms schijnbaar ‘fatsoenlijke’ dames óók begaan, op allerlei manieren.
Uw vraag is zoo vaag gesteld, dat ik hem hier slechts aldus in algemeenheden kan beantwoorden; indien gij echter mij nog nader wilt schrijven welk soort meisjes gij bedoelt, dan kan ik misschien in nog meer bijzonderheden treden. Want, óók de publieke vrouwen de allerlaagste soort van onzedelijken, zijn heel dikwijls beklagenswaardig, omdat zij reeds van huis uit in een omgeving verkeeren, waarin hun geen andere toevlucht overblijft dan denzelfden weg opgaan. - Juist om al die redenen heb ik voor mij een veel grooter minachting voor de zoogenaamd fatsoenlijke vrouwen, die, nadat zij uit berekening een of ander huwelijk deden, in stilte de kat in donker knijpen, en die niemand durft veroordeelen omdat zij, door haar positie en levenskring beschermd worden, dan voor de met den vinger nagewezenen uit de lagere volksklassen,