Toen ik veertien was en flink op school leerde, mocht ik den vrijen Woensdagmiddag voor mezelf hebben, doch op dien van den Zaterdag lei Moeder beslag. En daartegen hielp geen tegenspartelen. Als 't koffiemaal was afgeloopen moest ik aan 't werk onder Haar toezicht of dat onzer dienstbode die gelukkig veel van mij hield. Wat gaf 't of ik al pruttelde, dat ik later op een postkantoor toch geen - kachel hoefde te poetsen? Dat ik, die ‘talen sprak’ te ‘hoog’ stond voor messen slijpen en wat dies meer zij?
Moeder's leus was: ‘je moet alles wat in 't huishouden te pas komt zelf kunnen doen om later, met kennis van zaken, toezicht te kunnen houden op je dienstbode. Je weet niet wat de toekomst brengt. Wat je weet en wat je kunt moet je tot hulp zijn in 't leven’.
Mijne handen - ach, wat heb ik geboend en geschuurd er op als een ‘vies’ werk achter den rug was. Dan vertelde Moeder van dat Duitsche meisje, dat op een bal in haar Heimath juist een goeden echtvriend gevonden had dóór die ‘bewerkte’ handjes.
Elke Zaterdagmiddag bracht een nieuw ‘onderwerp’ of een herhaling van een vorig, dat ik nog niet onder de knie had. Niets werd me bespaard. Gelukkig mocht ik bij enkele werkjes, waarbij 't kon, oude glacé's aantrekken. En door 't keukenraam keek ik, vermeend slachtoffer, in den dierentuin waar ik de schoolvriendinnen zag voorbij flaneeren. Een halve middag per week is niet veel en dus gingen alle Zaterdagen van mijn studiejaren er aan. En de schoonmaak bood Moeder een prachtige gelegenheid voor generale repetitie.
Een studie-kennisje die mij op een Zaterdag wat over de les kwam vragen, vond mij aan 't koken. Ze zei met verbazing: ‘Gunst, kind, ik dacht dat jij zoo'n dame was!!’ En op 't stuk kalfsvleesch wijzend: ‘Is dat roastbeaf?’
Het beste in Moeder was, dat ze mij in alle dingen tot steun wilde zijn. Toen ik mijn vader verloor was zij het die mij hielp met mijn lessen; die mij overhoorde de ellenlange opsomming van plaatsnamen, mee zocht op de blinde kaart, op háár manier sommen uitrekende: ‘ja, kind, dat deden wij vroeger zóó’, - talen met me sprak, jaartallen overhoorde. Zij leerde met me mee.
Een schoolvriendin, thans gehuwd en moeder, zuchtte toen ik laatst bij haar was: ‘Ach, had ik maar beter op school opgelet, dan kon 'k mijn dochtertje nu net zoo bijstaan als indertijd je Moedertje jou’.
Nog even wil ik een kleine ervaring vertellen. Een mijner tantes, eene oude dame die alleen woonde met een dienstbode, was tamelijk ernstig ziek geworden. Zij had een afkeer van pleegzusters in huis. En de dokter, die wist hoe zeer zij aan mij hing, verzocht mij over te komen. 't Viel juist in de groote Kerstvacantie. Ik ging direct en wist door te zetten, dat zij althans snachts een verpleegster liet komen. De dienstbode was er pas eenige dagen en ik bemerkte helaas dadelijk dat ze niet 't minst besef van goed koken had. Gelukkig dat de zieke haar kooksels toch niet gebruiken mocht; voor mijn patiënte maakte ik zelf 't noodige gereed. Na een week bezweek mijn tante plotseling tengevolge eener hartverlamming en daar ik nu nog eenigen tijd daar zou vertoeven om met den executeur alles te regelen, maakte ik korte wetten, betaalde de meid haar loon uit en liet ze terstond vertrekken. Met behulp van een werkvrouw die echter pas smiddags kon komen, deed ik nu 't huishouden en kookte. Hoe velerlei waren de bezigheden, die mij thans gemakkelijk van de hand gingen. Op een morgen was de vulhaard uitgedoofd en daar ik eene inmiddels ook terplaatse aangekomen oude tante toch niet in de kou wilde laten zitten tot de werkvrouw kwam, maakte ik fluks de kachel weer aan en toen 't oude dametje beneden kwam, vond ze de kamer ‘gedaan’ en warm, een warme stoof, 'n smakelijk ontbijt.
Hoe vaak heb ik Moeder in mijn hart gedankt voor haar wijsheid! Want ach, hoe menig vrouwelijk collega die trouwen ging begon dàn pas ‘even’ 't koken te leeren en de rest - die beoordeelde ik met huisvrouw-oogen als ik over 'n paar weken haar bezoeken ging. De meid was de steun waarop ze rekende. ‘Ik heb immers een meid’. Geen wonder, dat in zulke huishoudens de dienstbode vaak de tijran wordt onder wier heerschappij Mevrouw zucht en als er dan kindertjes komen loopt de boel in 't honderd - en Mijnheer de deur uit.
Eéns was ik diep beleedigd toen Moeder zei: ‘De liefde van den man gaat door de maag’ en beweerde ik, dat mijn man me om verhevener reden zou liefhebben. Maar ik begreep al spoedig den zin dier uitspraak. Eet eens elken dag slecht bereid voedsel en blijf dan toch welgemoed. Dat kan immers niet bestaan. Een smakelijk maal, gevarieerd,