De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus met verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Scribens. - Ik begin met uw laatsten brief te beantwoorden, om U te vertellen, dat ik Uw mooie reis U benijd wellicht maar geen enkele Ansichtkarte van U ontving. Indien gij ze, door de portiers der hôtels hebt laten frankeeren, dan hebben die stellig U de postzegels in rekening gebracht, en de kaarten niet doorgezonden. Dat is een bekende streek van veel portiers. In elk geval, tot mijn spijt ontving ik er niet een. De dame, die gij in de Boschjes bij de Vijvers zaagt wandelen met twee honden, zal hoogstwaarschijnlijk niet zijn geweest de ondergeteekende, want ik ga nooit alleen uit met de twee honden, omdat dit voor mij te vermoeiend zou zijn, daar beide stseds worden vastgehouden door ons, om het auto-gevaar. Indien wij dus beiden meenemen, dan neemt mijn vriendin den eenen voor hare rekening en ik den anderen. Bovendien ben ik, geloof ik, gedurende den geheelen zomer maar ens bij de vijvers geweest, en dat was op een Zondagochtend, te samen met mijn vriendin, en vergezeld van alleen Benjamin. Die is niet klein, en óók niet groot; hij lijkt bijzonder op de photo's van den lievelingshond van koning Eduard, welke bij diens dood zoo veelvuldig zijn verspreid in illustraties, dat gij ze misschien wel eens zaagt; ook de grootte komt overeen; maar Benjamin is geenzins van zulk zuiver ras als die Engelsche koninklijke hondengrootheid. Ik houd het er voor dat hij een engelschen rasvader heeft gehad, op de doorreis eener Engelsche familie in Menton, en een fransche moeder uit de volksklasse, en natuurlijk dientengevolge bij die laatste is gebleven in hare armzalige omgeving; want het is een feit dat hij véél rasovereenkomst toont met Iersche griffons; in èlk geval ik zou hem niet anders willen hebben dan hij is; hij is eenvoudig een juweel van een hond. Ik vind reizen 's nachts, op lange trajecten, wel een prettige manier om den tijd door te komen; als ik maar kan liggen languit, dan kan ik wel slapen; een waggon-lit vind ik duur, en benauwd bovendien, en daarom het geld niet waard. - Van zeebaden heb ik nooit gehouden. Ik heb een intensen afkeer van het zeewater, omdat ik het vettig en onfrisch vind. Overigens mag ik ze ook niet hebben. - Ja, onze woning, hoe klein en bescheiden ook, is zeer naar onzen zin, en, gelijk gij ook schrijft, de stand is bijzonder prettig, vroolijk, en druk, een ruim uitzicht, en uitstekend gelegen wat aangaat tramverbinding naar Den Haag. - Neen, ik was U geenzins ‘vergeten’; bewijs daarvoor is dat ik Uw artikel, juist vóór Uw brief kwam, heb gestuurd naar de drukkerij. Maar ik had een zeer drukken tijd dezen zomer, en de correspontie breidt zich, tot mijn vreugde overigens, steeds meer uit. Uw vroegeren brief ga ik nu beantwoorden. Ja ik-ook vond in dat idee, dat ik U indertijd zond, veel moois, omdat er iets mystieks in is, dat mij aantrok. Maar anderen, aan wien ik het óók zond, schreven er mij zelfs min of meer verontwaardigd over. En, in het Toekomstig Leven, het maandblad gewijd aan spiritualisme, zag ik er een heftig artikel tegen, waaruit mij tevens bleek, dat het een algemeen-verspreid, en reeds twee jaren geleden óók in zwang gekomen, denkbeeld is. Aangezien wij niets weten m.i., zie ik niet in waarom men er zich zoo warm over maakt vóór of tegen. Ja, ik kan mij begrijpen dat Uw hart heentrekt naar Rome, want ik-voor-mij zal het altijd zegenen, dat mijn hartewensch daarheen te gaan in vervulling geraakte, omdat ik er voortdurend in de stemming ben geweest die ik er mij van voorstelde, en die men, geloof ik, ook moet kunnen voelen om Rome te kunnen apprecieeren. Wie dat niet in zich heeft, die zal er teleurgesteld worden, en er misschien een triestigen indruk van meenemen, maar, wat mij aangaat, het was mij of het verleden daar als het ware voortdurend met mij sprak, en mij duizend dingen leerde, en mij daardoor het kleine en vergankelijke van alles zoo recht deed gevoelen. - Gij schrijft in dezen eersten brief van mijn huisje te zijn voorbijgekomen, en een dame achter het gordijn te hebben zien zitten. Dat zal, zooals gij terecht vermoedt, mijne vriendin geweest zijn; Uwe beschrijving komt overeen met haar, niet met mij. - Ja, daaraan staat gij bloot als gij voor het publiek schrijft, dat men U scherp ‘critiseert’. Ik zou het mij maar niets aantrekken, want niets is onbetrouwbaarder dan zoogenaamde ‘critiek’. Juist dezer dagen las ik in de Echo de Paris nog een héél waar artikel over Henri Becque, waarin werd aangetoond, hoe dezelfde tooneelstukken van hem, die men bij zijn leven heftig hekelde, nu, door dezelfde menschen, (o.a. Jules Claretie,) worden opgerakeld ter opvoering; en hoe hij, die bij zijn leven had te klagen over allerlei tegenwerking en antipathie, na zijn dood wordt verheerlijkt met een standbeeld. De schrijver van het artikel zegt dan ook terecht, dat niets wisselvalliger en onbetrouwbaarder is | |
[pagina 175]
| |
dan letterkundige roem. - Ik geloof óók dat gij wat Uw carrière betreft nu op den goeden weg zijt, en ik zou U zeer zeker aanraden niet te gauw ongeduldig te worden, en niet oude schoenen weg te werpen vóór gij betere hebt. - - Gelukkig is mijn vriendin nooit nog voor hare gezondheid in een sanatorium geweest, niet in Velp en niet elders. Maar, de naam dien Gij noemt, komt ook niet overeen met den haren want zij heet Reijers. Hartelijk gegroet. P.J.B. - Ik hoop niet, dat mijn lang stilzwijgen U àl te zeer heeft teleurgesteld. Het spijt mij, uit Uw later schrijven te zien, dat gij eerder op die vragen antwoord hadt verwacht. Voor dat aardige portret van Uw zoontje dankte ik U toch reeds omgaand? - Uw artikel komt nu ook spoedig. Gelijk gij ziet, heb ik dienaangaande aan Uw wensch voldaan, en U gelegenheid gegeven het in dezen afgeloopen zomer geheel naar Uw wensch te bewerken. - Gij zegt, aangaande U-zelf: ‘Het is wel wat vervelend voor U, dat ik zoo telkens schrijf het zoo druk te hebben, maar er is niets aan te doen.’ Neen, dat begrijp ik best bij Uw werkkring, maar gij moet diezelfde verontschuldiging dan nu maar voor mij laten gelden, want ik-ook heb het verbazend druk. - Inderdaad, het leven als zoodanig is veel drukker dan vroeger, afgescheiden van onzen eigen werkkring. Ik geloof, dat juist daardoor zooveel menschen, mannen evengoed als vrouwen, zenuwziek en overprikkeld worden. Ik weet niet of het bij U in de provincie ook zoo erg is in dat opzicht als in den Haag, maar mij valt het daar gedurig op, hoe het een uitzondering is, wanneer men een kalm, rustig, bedaard mensch ontmoet en spreekt; de meerderheid gedraagt zich gejaagd, nerveus, springt van den hak op den tak; en dit zijn dikwijls personen, die ik vroeger geheel-gewoon gekend heb, zonder iets van die eigenaardigheden, maar die het drukke hedendaagsche leven blijkbaar onbewust zoo maakt. Dat gij bij die vele vereenigingen enz. niet ‘werkeloos’ kunt blijven, terwijl gij U toch het overbodige ervan dikwijls bewust zijt, begrijp ik niet; mij laat dat alles wèl koud, omdat ik het nuttelooze en kinderachtige ervan zoo voortdurend zie. Het is den oprichters van al dat fraais veel meer te doen om eigen eer of om wat te doen te hebben of om er zich mee vooruit te werken, dan om de zaak als zoodanig. Echter begrijp ik wel, in Uw positie, en als man, dat gij U niet altijd overal buiten kunt houden. Gij vraagt mij, of ik het goed vind, dat gij eventueel een tweede artikel nog laat volgen; gij kunt reeds zien uit mijn keuze van den tijd der plaatsing, dat ik aan Uw wensch in dat bepaalde opzicht gevolg geef, zoodat er daardoor dus geen bezwaar is tegen het vervolg-artikel, - Ik geloof, dat de strijd om het bestaan niet is te vermijden; het is natuurlijk, dat onrechtvaardigheid en weelde eenerzijds, armoede en ellende anderzijds daarmede gepaard gaan, maar, gegeven den aard van den mensch, kan het niet anders. Lees maar een Zola's Travail, waarin hij zulk een ideaal-staat tracht te schilderen; om eerst recht te zien hoe onmogelijk en ondenkbaar zulk een ideaal-toestand is in de werkelijkheid. Van verveling, om andere bezwaren niet eens te noemen, zou je er uit loopen den eersten dag al. Juist daarom is het geredeneer van b.v. De Vrije Socialist - al geef ik hun in hunne aanklachten tegen de maatschappij volkomen gelijk in theorie, - onuitvoerbaar in de praktijk. De menschen zijn nu eenmaal niet gelijk, noch in aanleg, noch in verstand, noch in energie, noch in matigheid, noch in wat ook; en daarmede is alle kans op een blijvende gelijkheid vanzelf uitgesloten. - Gij zegt, ‘Wat zou ik b.v. doen op mijn veertigste jaar indien ik mij uit mijn werkkring kon terugtrekken.’ Wel, mij dunkt, in Uw geval zou ik mij op mijn 40ste jaar met reizen en studie best kunnen bezighouden zonder mij te vervelen; de opvoeding uwer kinderen echter gaat vóór alles, dat ben ik met U eens. Ouders zijn voor en boven alles verplicht de kinderen, die zij in het leven riepen, zoo goed mogelijk uit te rusten voor den komenden levens-strijd, welke uitblijft voor niemand onzer, rijk noch arm. Ik ben blij dat gij en ik het eens zijn over het volstrekt niet-wenschelijke van algemeene volks-ontwikkeling, en al dat fraais meer, maar, gij hebt gelijk, er behoort een zekeren moed toe, om dat openlijk te durven zeggen want het is eene meening, die geheel en al indruischt tegen de overheerschende van heden ten dage, welke juist wil dat het volk steeds méér wordt ‘ontwikkeld’, en steeds méér geleerdheid verkrijgt. Aan die tot in het overdrevene doorgevoerde idee van volks-ontwikkeling hebben wij m.i. juist te danken al de halfbakken, half-wijze, zichzelf voor heel-geleerd-houdende quasi meneertjes en dito dametjes van tegenwoordig, die, o veel te voornaam zijn voor een ambacht, een dienstbodenbetrekking, etc., en den stroom der ‘armoedzaaiërs’ steeds grooter doen worden tengevolge van hunne stands- en voornaamheidsideën, waar zij in den grond tot niets wezenlijks bruikbaar zijn. Ik-ook vind het mooi indien iemand in wien wat in zit het ver brengt in de wereld, maar er zijn op de 1000 jongens en meisjes misschien maar een of twee, waarin zooveel zit dat het noodig is hen vooruit te helpen; de rest heeft geen bijzondere talenten; en, gelijk gij terecht zegt, zij, die willen vooruitkomen, weten wel te zorgen dat zij later nog aanleeren of inhalen wat zij daartoe van noode hebben. - Het is jammer, waar gij zoo flink oordeelt over alles, dat gij zelf zegt ‘den moed te missen openlijk Uw meening te zeggen omdat het U uitschelden U te veel pijn doet’, want, juist dáárdoor krijgen de uitschelders hun zin, en weten de goedgezinden tot zwijgen te brengen. Denkt gij, op literair gebied, b.v. dat de van Deyssels en Querido's het ooit zoover gebracht hadden, indien zij-ook niet door hun uitschelden de rest der letterkundigen hadden overdonderd! Neen, men moet den moed zijner overtuiging bezitten, en ik betreur het dat ik in dat opzicht zulk een uitzondering ben op de massa, die, gelijk gij-ook, kalm-weg verklaard: ik durf niet. - Laster achter iemands rug om is iets waartegenover je zoo machteloos staat, dat het m.i. het beste is er nooit over na te denken wat men al niet van je kan vertellen. Want, juist omdat het laster geldt, is hier het gebied | |
[pagina 176]
| |
der mogelijkheden eindeloos-groot. En men zou geen leven hebben, ging men daarover treuren. Ik althans bekommer er mij nooit over wat ‘men’ achter mijn rug om wil lasteren over mij. Wie zóó min is, dat hij daarin zijn kracht zoekt, die moet het dan maar doen mijnentwege. Ik zal hem of haar niet het pleizier gunnen dat ik er mij-zelve 't hoofd over breek, wat hij of zij wel heeft kunnen uitdenken. Jawel, die geschiedenis van Lohman - Schaper in de Kamer volgde ik natuurlijk, en ook de herhaling ervan met Schaper-zelf op het socialistisch-congres. Intusschen moet het mij van het hart dat ik in de lintjes-questie onverdeeld Schaper gelijk geef, en het knoeien der Rechterzijde beneden alles heb gevonden bij die gelegenheid. Ik geloof dat gij Marie Corelli veel ernstiger neemt in haar werk, dan zij-zelve het bedoelt. M.i. is zij een roman-fabrikante, die uit al zulke onderwerpen munt slaat, om door het publiek verslonden boeken te maken, maar die zelve wel weet dat wat zij aanprijst absoluut onuitvoerbaar is. Nu moet ik nog eens even overnemen letterlijk wat gij schrijft omtrent reizen. Dat is mij uit het hart geschreven: Want och wat zijn de menschen klein. Ik maakte dezen zomer een reisje met een mijner zwagers naar Londen. Wat zijn er hier een aantal menschen die het dubbel en dwars kunnen betalen, die hun geld bij duizenden tellen, waar ik het bij honderden doe bij wijze van spreken, en toch komen ze er niet toe eens ie reizen. Dat kost ze te veel, en ze bewaren al hun schatten, en blijven in hunne omgeving zonder ooit iets van de wereld te zien, enkel en alleen om zooveel na te laten als eenigzins mogelijk is. En wat is reizen toch een genot; wat een genot vreemde landen en volken te zien. O, dat oppotten van de menschen om het geld als zoodanig! Er is niets wat mij in de menschen zoo terugstoot, behalve valschheid wat ik nog erger ondeugd vind dan gierigheid! En, wat is ontwikkelender dan reizen! Welk een anderen blik geeft het op menschen, dingen, oorzaken, wat niet al.!
Mevrouw ten H. - Zooals gij ziet heb ik in de ingez: stukken-rubriek gaarne voldaan aan Uw wensch. Ik ben het geheel met U eens, dat zulk een wijze van opvoeding zeer goed zou zijn om ware vrouwen te vormen, en neem het gedeelte uit uw brief daarop betrekking hebbende dan ook over met de meeste instemming: Mij was deze inrichtingGa naar voetnoot*) ook niet bekend maar nu ik er over lees vind ik zoo iets voor meisjes als zij de schooljaren achter den rug hebben iets prachtigs, om werkelijk vrouw te worden. Misschien sla ik de plank geheel mis, maar, als ik meisjes had, zou ik ze graag een paar jaar in die richting geleid hebben, want dat sluit toch, dunkt me, niet uit, dat een meisje ook nog een anderen kant uit kan, zoo haar dat niet lijkt. In elk geval zouden een paar jaar in zoo'n inrichting toch nooit als verloren beschouwd behoeven te worden; integendeel, zij zouden voor het heele leven hun zegen kunnen afwerpen. En indien meisjes, al werkende, daar roeping (ernstige roeping) voor dien arbeid gaan voelen, hoeveel te heerlijker, omdat daardoor een corps verpleegsters zich kan vormen, zoo geheel anders als het tegenwoordige. Voor Uw goede wenschen aangaande mijn gezondheid dank ik U hartelijk, maar gij kunt er van overtuigd zijn, dat ik nooit een schrijven ‘naar de snippermand verwijs’, omdat ik het te druk heb om het te lezen, of iets van dien aard. Integendeel, ik stel den band tusschen mijne lezers en mij steeds zeer op prijs, en vind altijd den tijd en de gelegenheid om hunne vragen of verzoeken te zijner tijd te beantwoorden. Nogmaals vriendelijk dank. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN Sluiting red: ged: |