Zij reden een kleinen heuvel over. En daar - juist aan den rand van 't berkenbosch stond het huis van den ‘Wolf.’ Jussa meende een droom-visioen te zien. Als een tooverslot rees het groote, witgeschilderde woonhuis met veranda's, schitterende koperen deurknoppen en met de ijzeren leuningen langs de hooge, steenen trap voor hem op. Op een paal in den tuin schitterde een groote, ronde bal. Van een lange rij roodgeschilderde voorraadkamers en pakhuizen gleed zijn blik naar den steiger en de kolossale hijschmachines en vandaar naar de schepen in de haven. En heel in de verte schitterde de golvende zee zelf tot zij zich aan den horizon met den hemel vereenigde - met den hemel! 't Was of de golven een eind de lucht inzweefden!
't Scheen Jussa alsof hij plotseling wegzonk. Hij voelde zich zoo klein. Maar de hengst gaf hem moed. Die was de held van 't oogenblik. Zee-Lappen met leepoogen, groote, sterke Noorsche visschers met blonde baarden en donkere ‘Kvaene’ met hun breede kaken en paesk van schaapsvel, omringden den hengst. Toen het dier uitgespannen werd, maakte het een geweldigen zijsprong, hief den kop fier omhoog en keek eens om zich heen. Toen het een merrie in het oog kreeg, begonnen de oogen van den hengst te schitteren. Twee sterke Kvaene grepen het bij het hoofdstel, maar, al spartelden ze ook tegen, zij moesten het dier volgen...
Het scheen werkelijk of Jussa ook eenigszins de aandacht trok. Zijn sneeuwwitte rok van jong rendiersvel en zijn nieuwe muts van otterbont, met den grooten, vierkanten bol van zwart laken, zijn witte, nette Lappenschoenen en niet 't minst zijn gitzwarte oogen waaraan de rit en de nieuwe indrukken een warmen glans gegeven hadden, wekten een zekere nieuwsgierigheid. Zelfs een mooi, jong meisje keek achter 't gordijn naar hem, in het groote, witgeschìlderde huis.
‘Daar komt de wolf! Pas op dat hij je hoofd niet afbijt!’ zeide een van de omringenden.
De oude Norum kwam uit het pakhuis sukkelen, en bleef even staan met de hand boven den neergeslagen klep van zijn bonten muts. Toen begon hij weer voort te sukkelen met korte, snelle schreden omdat het sterk gebogen bovenlichaam hem graag 't evenwicht zou doen verliezen en de beenen bij de knieën ook wat al te veel naar buiten bogen. Zijn roode bakkebaarden, die bizonder weinig grijze haren vertoonden, staken sterk af tegen het weelderige witte haar. Zijn gelaat was bizonder frisch en kleurig - als men bedacht dat het 't gezicht was van een man van bijna tachtig jaar. Zijn jas had hij nog niet geheel aan, en een dikke, rood wollen das bedekte zijn keel en hals.
Jussa voelde zich beklemd. Hij was bevooroordeeld tegen den ouden man, door den ruwen bijnaam, dien men hem gaf. En thuis was hij gewoon bijna in iedereen een vijand te zien. Maar toen er een goedhartige en vriendelijke glimlach over het gelaat van den ouden man gleed, veranderde Jussa's gemoedsstemming.
‘Wat ben jij voor een flinke jongekerel?’ vroeg de oude man aan Jussa in het Lapsch.
‘Ik ben de zoon van Jongo,’ antwoordde Jussa. Zijn stem begaf hem: hij moest de woorden inslikken. Hij had een gemengd gevoel van vrees en dankbaarheid voor den ouden man, dat hem geheel van streek bracht.
‘Zoo - ben jij de zoon van Jongo, mijn ouden klant? Ja, dat kon ik ook wel begrijpen... En wat heb je een mooi paard. Is de oude Borken nu misschien afgedankt?
Want dit paard heb ik hier nog niet gezien.’
Jussa had nog nooit van zijn leven zoo'n goeden en mooien, ouden man gezien.
‘Ik zal den stalknecht zeggen, dat hij goed voor je paard zorgt. En jij zelf zult een bed hebben bij de andere bedienden.’ - En terwijl hij weg sukkelde, zeide hij nog eens:
‘Zoo ben jij een zoon van Jongo.’
Jussa bloosde van vreugde en trots dat hij zoo begunstigd werd.
Hoewel de oude Norum reeds lang uit de zaak was - een van de zoons had die sinds geruimen tijd overgenomen - gaf hij toch nog rechts en links bevelen, uit ouder gewoonte. Hij kon de gedachte niet verdragen, dat hij niet langer nuttig was. Hij had een onuitputtelijken overvloed van raad en bevelen, waarnaar zijn kinderen en knechten luisteren moesten - en af en toe moesten zij ook doen alsof het van veel belang was dat zij wenken en raadgevingen kregen van ‘hem zelf.’
Hij hijgde de trap van het woonhuis op, toen hij zag dat de keukenmeid het vaatwater vlak voor de keukendeur uitgoot.
‘Jolline!’
De meid keek verschrikt op.
‘Kom eens hier!’ De oude, ronde rug strekte zich.
‘Jou blond schaap - ik zal je leeren mijn plaats hier vuil te maken, dikke mol, dat je bent - wacht eens! Sta me nu maar niet zoo