De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBoekbeschouwing.Voorheen en Thans.‘Het is toch jammer van zulke menschen’ zei Sietske. ‘Hoeveel goeds en schoons bederven zij bij zichzelven! Het blijft toch maar een waarheid, dat het goede, in zijn gebiedenden vorm van plicht, eene macht boven ons is, waaraan men zich behoort te onderwerpen. Die zoogenaamde onafhankelijkheid maakt ons een slaaf en een speelbal van het toeval...’ Lezer, opzettelijk heb ik bij den aanhef van dit artikel weggelaten den naam van het mij ter bespreking toegezonden boek, dat, door zijn in een vierden, goedkoopen herdruk hier voor mij liggen wèl bewijst, hoe het nog stééds zijn roem handhaaft. Opzettelijk, omdat ik overtuigd ben, dat gij deze, zoowel naar den vorm als naar den inhoud zoo dóór en dóór ‘verouderde’ woorden lezend, zonder te weten wie ze schreef, zult moeten erkennen, hoe gij ze veeleer zoudt toeschrijven aan den een of anderen ouden zeurigen preeker, auteur van gemoedelijke onbeduidende romannetjes, dan aan een letterkundige beroemdheid firstrate, die immers ook als zoodanig zijn gedenkteeken (ach zoo leelijk m.i.) er op nahoudt in de stad zijner inwoning Den Haag. Want, niemand minder dan Vosmaer in zijn InwijdingGa naar voetnoot*) is de schrijver die aldus, in even ongekunstelde als aan alle effectbejag vreemde taal, een zoo reeds lang ‘overwonnen’ standpunt inneemt als het hierboven aangehaalde: dat plichtsbesef gaat boven onafhankelijkheidsideaal. Niet om mij in de vraag te verdiepen wie hier gelijk heeft, hij, of wel die anderen, die, met Ibsen, het ik-heidsbesef boven alles stellen, heb ik deze beschouwing geschreven! Ik ook ben te veel van een anderen, een nieuweren tijd, dan dien van Vosmaer, om voor alles wat hij, drooggeleerd, in een zóógenaamden roman, doceert over de Italiaansche kunst, en over feminisme, en over godsdienst, en wat niet al nebenbei, onverdeeld te kunnen meevoelen! Ik bepaal mij daarom slechts tot het constateeren van bloote feiten, tot het nagaan van het reusachtig verschil tusschen wat voorheen mooi werd gevonden, en wat er nu voor doorgaat, bij monde van Van Deyssels, en Querido's, en Heyermansen enz. enz. - Neem alleen reeds dien vorm van den roman, telkens onderbroken met den ouderwetschen brievenstijl, met hoofdstukken als dit, dat begint: Grootvader antwoordde: Ja lieve kind, het gaat mij goed, en het verheugt mij uit uw schrijven te ontwaren, dat het ulieden evenzoo gaat. Ik betreur geenszins, dat gij mij niets hebt geschreven van uw verblijf op de villa van dien Engelschen heer. Ik ben daar niet nieuwsgierig naar. .... Als ik 's morgens mijn Gouwenaar stop, en naar buiten ga, geniet ik echter nog het aangename herfstweder. Te huis wacht mij een licht houtvuurtje, ik spreek met de pachters en den tuinman, en verder is er altijd eenige goede bezigheid.’ Dergelijke staaltjes, van een eentonig-opsommenden voortgang van de Italiaansche reis, onderbroken door zulke gemoedelijke groot-vader-brieven, geven zoo recht een bewijs van de geheel andere eenvoudige schrijfwijze waarmede het toenmalige publiek voor lief nam, en die wij nu (nu, b.v. van dat leven op die Engelsche villa een realistische beschrijving zou zijn ingelascht met alle détails, die moeten bewijzen, hoe de auteur van zijn onderwerp op de hoogte is), volstrekt-onbeduidend zouden achten. Daarnaast echter, naast die in het minst niet op realisme aanspraak makende inkleeding, welk een overvloed van wijze en geleerde en degelijke gesprekken tusschen deze twee jongelui, gelukkig-gehuwden, op een ideaal-reis, van wien men, om zóó bevoorrecht | |
[pagina 86]
| |
een toestand, zeker in onze dagen heel wat méér frivoliteit en joligheid zou verwachten! In plaats daarvan schrijft Frank, als hij slechts één dag heeft om zijn vrouwtje Parijs te laten zien, daaromtrent het volgende aan grootvader: Ik wilde Sietske éénen dag iets van Parijs laten zien, niets van het vroolijke, maar van Paris-Musée. Het ging mij aan het hart, haar van Parijs - voor haar als voor ieder ander een tooverklank - zoo weinig te laten genieten. Maar het kon nu niet anders, en zij schikt zich als altijd met de liefelijkste gratie in mijne ontwerpen. Dit was trouwens geen gril van mij, maar de begeerte om haar allereerst met den Saloncarré en een paar geheel buitengewone zaken bekend te maken.’ Ik vraag u, kan het pedant-droger, deze echtgenoot, die, al wéét hij dat zijn vrouwtje van begeerte brandt Parijs te leeren kennen, het mondaine levende Parijs, haar dwingt, als de meest van-zelf-sprekende zaak ter wereld, met hem ‘in hare gedachten te prenten de Mona Lisa van da Vinci, de afgietsels van het Parthenon, en de Venus van Milo’ - gelijk wij elders in den brief vernemen, dat de dag is doorgebracht! - En, wat tegelijk daarbij zoo eigenaardig aandoet, als men ziet op onzen hedendaagschen tijd van ik-heid zijn voor de vrouw óók, juist voor háár in de eerste plaats mag men wel zeggen, dat is de ‘lieflijkste gratie’ waarmede Sietske zich, volgens het getuigenis van haar man-zelf, steeds schikt in zijn ontwerpen. Niettegenstaande we in haar te doen hebben met de uitbeelding eener zóó-ontwikkelde en intelligente vrouw, als er in de werkelijkheid wel zeer weinigen zullen bestaan, valt het haar formeerder Vosmaer nergens in zijn roman ook maar een enkele maal in, haar een eigen keuze, een eigen dóórzettenden, van haar mans plannen afwijkenden wil te te laten hebben! Voor hem, in zijn tijd, sprak het namelijk daartoe te veel van zelf, dat een rechtgeaarde vrouw, (zooals hij zijn Sietske wil laten zijn,) zich in alles voegt naar de wenschen van haar echtgenoot! Een hedendaagsch auteur zou waarschijnlijk van dien éénen dag in Parijs, juist ondanks het innig huwelijksgeluk, een soort conflict hebben weten te maken, een moment van botsing tusschen twee willen tegen elkaar over, waarin de vrouw, omdat de man haar den zijnen op-drong, zich zou verplicht voelen den haren dóór te zetten, bij wijze van machtsvertoon. Maar in Vosmaers tijd waren voor deze theorieën geen plaats nog! Zijn zóó ontwikkelde Sietske is nochthans overal degene, die wordt geleid, die wordt onderricht, die wordt opgevoed, dóór haren heer en meester Frank. - Trouwens, het feminisme wordt met een aanhaling uit Rousseau afgedaan, en met een andere uit den Cortegiano: ‘De volkomen vrouw blijft bij alle mogelijke eigenschappen van geest altijd vrouw, en is den man geheel en al ongelijk!’ - Basta! Vosmaer telt het zaakje niet verder blijkbaar! - Een handboek om veel goeds en waars, veel zin voor kunst in de éérste plaats, uit te leeren, véel meer dan een boeienden roman, aldus zou ik-voor-mij Vosmaers Inwijding willen noemen: maar, als zoodanig, welk een geheel ander, beter, aangenamer lectuur dan die der kunstproducten van de hedendaagsche ‘jongeren’ door mij hierboven aangehaald! Immers, een boek als Inwijding gaan vergelijken met hedendaagsche romans van mondainen aard, als die van b.v. Couperus of van Reyneke van Stuwe of van Borel, zou zijn het een onverdiend onrecht aandoen; het werk is niet geschreven om den roman als zoodanig, die maar blijft de inkleeding, maar om den kunstzinnigen inhoud. Daarom denk ik, wanneer ik Inwijding vergelijk met hedendaagsche auteurs, veeleer aan het gemaniereerde, in holle zinledige schetterwoorden verwikkelde, opgeschroefde, quasi-enthousiasme onzer Van Deyssels en Querido's, als zij het hebben over kunst, en over schilders, en over literatuur, op den méést hoogen toon! Bij hen wordt dat alles zóó hinderlijk-aanstellerig-onecht, dat zij u daardoor als een afkeer inboezemen, voor wat zij heeten te bewonderen; afkeer door hun pedanterie en betweterigheid van er over spreken! Bij Vosmaer daarentegen voelt gij de eerlijke ongeveinsde liefde van den begaafden kunst-begrijper voor wat hem werd gegeven in zijn leven te mogen aanschouwen! En dáárom is zijn enthousiasme, zijn ongekunstelde vreugde om Italië's nooit volprezen heerlijkheden, u zoo sympathiek en zielsverwant. De hedendaagsche kunstkenners daarentegen, of die er voor willen doorgaan, trachten zichzelf op den voorgrond te plaatsen door het zoeken éénerzijds van allerlei héél aparte zinswendingen om hun quasi enthousiaste gevoelens uit te drukken, anderzijds door het maken van even belachelijke als gezochte critische aanmerkingen van diepzinnigen aard, op kunstwerken, die zij zeker in der eeuwigheid niet | |
[pagina 87]
| |
half zoo goed zullen kunnen scheppen; een goedkoope manier van geleerd doen, waarover Vosmaer terecht schrijft: ‘Tien tegen één dat geleerdheidszucht ook hier u het eerst zouden vertellen wat er bedorven of geschonden is; dat doen zij gewoonlijk bij oude kunstwerken. Laten wij stil in dankbaarheid genieten wat over is, en de schoonheid, die men nog zoo duidelijk zien kan! En zij genoten in die stille aanschouwing welke Mendelssohn zoo zinrijk ‘vroom’ genoemd heeft.’ Ik dacht daarbij aan het zoo rechtmatige verwijt in dit zelfde opzicht gedaan, in een interview van de Telegraaf, door Paap aan zelfs een zoo wezenlijk-begaafd auteur als Marcellus Emants, namelijk dat hij in zijn natuurbeschouwingen zich laat verleiden tot een krankzinnig-gedwongen-opgeschroefden stijl, blijkbaar om het den jongeren ná te doen in dit opzicht van ‘àpartigheid.’ Een staaltje van die àpartigheid haalde ik zelf reeds vroeger aan, in een bespreking in dit blad, waarin ik Emants' van gezochte woorden en wendingen geheel onleesbaren zonsondergangbeschrijving in Lucerne woordelijk wedergaf.... Welnu, de blik, dien Vosmaer op natuur en kunst heeft, is te eerlijk en te diepgevoeld dan dat hij poogt zijn eigen-kleine-ik daarbij te pas te brengen door 't zoeken van dergelijke bijzondere woorden of spitsvondige opmerkingen! Wie daarom mèt hem Rome en Italië liefheeft, die hèrleeft mèt hem, in zijn Inwijding, de onvergelijkelijke uren dáár doorgebracht, in goddelijke herinnering aan een nimmer stervend verleden van schoonheid! En die heeft zijn boek daarom, ondanks wat er in verouderd schijne, nochtans oprecht lief, als den stillen handdruk van een begrijpenden vriend. ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|