De Hollandsche Lelie. Jaargang 24
(1910-1911)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
III.Veertien dagen lang lag Govert-Jaap Stinia in Bronovo. Veertien dagen lang kwam zijn vrouw er hem dagelijks opzoeken; soms vergezeld van Ellen, maar niet altijd, want, als hij àl te veel pijn had, wilde hij het kind liever niet bij zich toelaten. Hij wilde niet dat zij aan hem een herinnering van leed en smart zou behouden, iets akeligs, waarvan het terugdenken eraan haar zou doen ontstellen als iets leelijks. Als zij daarom bij hem komen mocht was het in die korte uren, waarin hij, half verdoofd van het een of ander middel, haar met 'n kalmen opgeruimden blik kon begroeten, kon luisteren schijnbaar-opgewekt naar haar kinderlijk gebabbel van steeds nog hopen op zijn herstel. - Want hij-zelf voelde met elken dag duidelijker, hoe het ten einde liep. Hij was inwendig heel zwaar gekneusd, was achterna gebleken. De edele lichaamsdeelen waren geraakt. De doktoren, die eerst nog hoop hadden gehad op het welslagen van een operatie, wisten het onvermijdelijk einde óók, gaven ontwijkende antwoorden wmnneer Eduma de Witt, - die elken dag plichtmatig kwam vragen, heelemaal zooals dat voor 'n liefhebbend vader van een getrouwde dochter behoort, - zich met 'n gelegenheids-gezicht meldde. - - En toen eerst, in die veertien dagen van liggen wachten op den dood, werd Govert-Jaap Stinia een wezenlijk Christen. - - Want toen eindelijk leerde hij begrijpen het groote woord van den apostel Paulus: ‘Al ware het dat ik al het geloof had, en de liefde niet had, zoo ware ik niets.’ Govert Jaap-Stinia had tot dusver gemeend dat God-dienen was het behagen-willen van dien ijverenden, wraakgierigen, kleinzieligen, bekrompen God, dien zijn Calvijn- en zijn Kuyper-studie hem hadden leeren aanbidden. Over al die theologische haarkloverij-werken van geleerde mannen heen, had hij vergeten zijn Bijbel-zelf, die leeraart: ‘Zoo wie Uwer zonder zonde is, die werpe den eersten steen op haar,’ of: ‘Niet een iegelijk die tot mij roept Heere Heere zal ingaan in het Koninkrijk der Hemelen, maar die daar doet den wil mijns Vaders daarboven.’ Had hij Gods wil gedaan? Of zijn eigenen? - Had hij getracht de vrouw, die hem zonder liefde had genomen, die hij uit eerzucht had vermeesterd, opgezweept tegelijk door zinnenbegeerte, oprecht als het een Christen betaamt, te vergeven, en haar mislukt leven te herstellen tot iets moois en goeds? Of was hij onverzoenlijk, eigengerechtig, laatdunkend, op haar ‘val’ neerziend gebleven - - zichzelf wijsmakend, dat hij eigenlijk 'n heel extra vroom man was, omdat hij haar niet verstiet, maar duldde in zijn tegenwoordigheid? - Was het eigenlijk wel hare schuld, dat zij dien ander, die haar gemeen had behandeld, nogtans had liefgehad, dat zij zich, toen hij haar niet ten huwelijk wilde vragen, had laten verblinden door de goeie partij, die hij, Stinia, was, - - en dat ze later, met hare jonge levenslust, onbewaakt door hem zelf, die opging in 's lands belangen en in eigen eerzucht, was gevallen ten slotte in de handen van den verleider, die nu eenmaal voor háár was haar vrouwideaal? - - - Als Geerte daar zoo gedweeonderworpen aan zijn ziekbed zat, met haar verouderd, grof geworden gelaat, en al grijs haar, dan telkens kwam hem met wreede duidelijkheid 'n roman in de gedachten, die hij lang, lang geleden had gelezen: La Guerre et la Paix; hij, die anders nooit romans las, maar omdat het nu eenmaal zoo'n beroemd boek was toen. En hoe de prins stond aan het doodsbed zijner vrouw, en zich afvroeg voor het eerst van zijn leven: Wat heb ik van haar gemaakt? - - Wat heb ik van haar gemaakt? - moest hij-ook nu telkens denken, als hij Geerte aanzag. En, in het aangezicht van den dood leek hem nu háár schuld zoo gering, en de zijne zoo groot. - Want zeker, zij had het ergste gedaan wat een gehuwde vrouw en moeder kan doen, zij had hare plicht en haar goeden naam met voeten getreden, en had in leugen en bedrog toebehoord aan een ander. - En toch! Was zij niet een schuldeloos jongmeisje geweest toen hij haar huwde? Had hij het niet geweten toen, in het diepst van zijn ziel, dat haar liefde niet hem behoorde, en dat hij-ook haar niet om haar-zelve alleen, maar om bijredenen, tot baronesse Stinia maakte? En toen, - dat was de ergste zonde in zijn leven, - toen was dat vreeselijke gekomen, de ontdekking die hem de oogen geopend had voor den afgrond van zedelijk vuil waarin hij en zijn vrouw beiden bezig waren te verzinken. - Toen, onder den indruk van Dina van der Grijps sterven, 't lieve, vrome zendelings-vrouwtje, dat hem zoo innig-rein had liefgehad, dat zij zichzelve eerst op haar doodsbed hem verried, toen had hij zich ingebeeld hoe hij zichzelf zou beteren, zou worden een nieuw mensch. - Maar nu, in het aangezicht van den onverbiddelijken dood, nu, ineens, zag hij wat er was gekomen van die goede voornemens: | |
[pagina 84]
| |
eigengerechtigheid en nog eens eigengerechtigheid! Zichzelf had hij verschanst achter zijn goede-werken-geloof van 'n rechtvaardig land-heer-zijn, en van armen- en zieken-bezoek, en van de gevangenen gaan bekeeren, en van lezen uit den Bijbel met ouden en gebrekkigen. En de roep van z'n zelfopofferenden levenswandel was door heel het Noorden gegaan, en iedereen had hem aangekeken als 'n soort heilige, die alles had opgeofferd, alle wereldsche grootheid, om zijn Christen-beginsel trouw te blijven. - Maar wat was er ondertusschen geworden van haar, die eene door haar liefste verlatene, diep-ongelukkige ballinge aan zijn zijde leefde? Zelfs haar kind had hij van haar vervreemd in zijn eigengerechtig deugdzaamheidsgevoel van dat ze onwaardig was met dat schepseltje, dat toch ook was háár vleesch en bloed, om te gaan. Nooit had hij er naar gevraagd of zij gelukkig was, of hij ten minste iets bijdroeg tot het verzachten van haar lot. Als denzelfden, wraakgierigen, boosaardigen God-Jehovah, dien zijn theologen-afgoden hadden gemaakt uit den Bijbel, zoo had hij-ook in straf en nog eens straf en in boete en nog eens boete goedgevonden haar te martelen en te laten lijden, als een kapel dien je aan een speld prikt. Groote God, en dat had hij te goeder trouw voor vroomheid gehouden! Nu, nu hij weldra staan zou voor Gods rechterstoel, nu scheen het hem-zelf zoo onmogelijk kleinzielig toe, de calvinistische leer, die zijn levenskracht was geweest, de hartader van zijn bestaan. 'N leer van menschen toch maar ten slotte, van 'n eeuwen-geleden geleefd hebbend man, die zelf nog zóó duister was in zijn eigen verharde dwaalbegrippen, dat hij 'n Servet meedoogenloos kon laten vervuilen eerst in de gevangenis, dan zien gaan verbranden.! - Een leer van menschen, al die theologen, die daarna waren gekomen, die zich ten slotte voor hem, Stinia, hadden vereenigd in het groote almachtbegrip: Kuyper, en diens quasi-diepzinnig hemel-gewauwel. - Wat wisten ze er allemaal van! En wat wist zelfs de Bijbel ervan, die zulke raadselachtige, vreemde, niet te begrijpen dingen leeraarde, dat er wel menschen noodig waren daardoor, om je hem uit te leggen, en pasklaar voor je te maken.! En ondertusschen zat daar aan zijn sterfbed een diepbeklagenswaardig menschenkind, eene, voor wie hij eenmaal, onder het oog van God, de verantwoording op zich had genomen, - en wat had hij van haar gemaakt, wat anders dan een dieprampzalige.? Neen, 't hielp niet of hij de schuld al wou gooien op hare lichzinnige opvoeding, thuis door haren onoprechten vader, of op hare verboden liefde tot Fredi ten Have - dat deed allemaal niets af aan zijn deel schuld, aan wat hij had misdreven, hij, die eigengerechtig-deugdzaam was gegaan naast deze ‘gevallene’, zonder ooit te vragen of het niet zijn éérste Christenplicht was haar met liefde en zachtheid en geduld te behandelen, te laten heengaan desnoods waarheen ze zelve wilde, opdat ze gelukkig werd, en blij. - - Alle menschen wetten en alle schijn-moraliteit leken hem nu zoo doelloos, zoo verkeerd! Hij had gemeend dat hij 'n heel edele daad deed door zijn vrouw bij zich te behouden, en haar de schande te besparen, inplaats van tot haar te zeggen: ik heb je niet gelukkig kunnen maken, doe voortaan wat je zelve wilt. Nu begreep hij dat die edele daad niets was geweest dan 'n zelf-zucht-hoogmoed, om den Stinianaam te sparen voor ‘schande’. O ja, misschien óók wel om Ellens belang! Maar, in elk geval, indien hij toen haar 'n minnelijke schikking had voorgesteld, haar had vrijgelaten haar eigen weg te gaan zonder opzienbaring van scheiding, dan toch ware het óók mogelijk geweest hun beider kind voor 'n schandaal te behoeden. Maar hij had niet gewild. Straf had hij gewild voor de zondares. Boete. Daarom had hij haar meegenomen naar De Ekenhuize, waar hij wist dat zij zich diep-ongelukkig zou voelen. Daarom had hij de Engelsche miss geplaatst als 'n scheidsmuur tusschen haar en haar kind. - Daarom had hij haar aan haar vereenzaming overgelaten meedoogenloos. Anderen had hij opgezocht in de gevangenis, getroost, verpleegd zelfs, weldaden bewezen zonder einde. - Zijn schuldige vrouw alleen had hij onverbiddelijk aan haar lot overgelaten. En nu zat ze daar, te vroeg verouderd, vergrijsd, verwaarloosd, als 'n geduldige lamgeslagen hond, aan z'n sterfbed, - en telkens weer kwam hem die roman-zin uit Tolstoi's La Guerre et la Paix in de gedachten: Wat hebt gij van haar gemaakt? - - - Niet ineens, maar bij brokstukken, als een zich langzaam in zijn steeds helderziender wordende hersenen afspelend beeld, zag hij zijn mislukt christen-bestaan, één groote doorloopende vergissing aldoor, voor zich. - Soms verhinderde de pijn of de zwakte, die steeds toenam, hem het denken, maar dan weer had hij uren, vooral 's nachts, van helder wakker-liggen, van alles wat er doms en bekrompens en bevooroordeelds was geweest in zijn zoogenaamd God-dienen, zooals de orthodoxen het doen, zoo heel voel- en tast-baar voor zich zien. Zijn vast groot geloof in een Hiernamaals, in een rechtvaardig oordeelend God, bleef er ongeschokt om, werd er zelfs zoo mogelijk nog sterker door. Want, nu was God hem zoo nabij, en al het aardsche, waaraan hij tot | |
[pagina 85]
| |
hiertoe gehecht was, de ongereptheid van zijn Stinia-naam, en zijn Genootschappen, en Instellingen, en Maatschappijen, tot heil of tot bekeering van dit of van dat, zoo heel ver-af. - En, op 'n middag, - Geerte had stil neven hem gezeten, eigenlijk meenend dat hij sliep, want ze verzuimde nooit op het bezoek-uur te komen, in een haar-zelve vreemde behoefte van nu eindelijk haar plicht doen willen aan den echtgenoot die van haar heenging voor goed, - zei hij opeens: - - - ‘Geerte - wil je mij vergeven, vóór mijn dood?’ - Zij zag hem stom-verbaasd aan. Zij dacht dat hij ijlde. ‘Er is immers niets te vergeven,’ - zei zij verward, - om maar iets te zeggen. - Maar hij begreep, dat zij niet wist wat hij bedoelde. En zijn stem klonk heel bedaard, terwijl hij herhaalde: ‘Ja-wel. - Er is zooveel te vergeven. Ik had medelijden met je moeten hebben Geerte. Ik heb nooit aan jou gedacht; in die heele geschiedenis heb ik alleen stilgestaan bij wat er in mijn leven was bedorven geworden.’ -
(Wordt vervolgd). |
|