II.
(Op verzoek overgenomen.)
De waakhond.
‘Vriend, ga je mee een beetje kuieren’, zei een aardige fox-terrier, en keek met zijn levendige oogjes door 't houten hek van een boerderij waar achter een groote bruine waakhond lag.
‘Je komt zeker pas kijken, snap je dan niet dat ik vast lig, en nauwelijks een paar passen kan doen om die miserabele ton. Niet eens een behoorlijk hok’, en nijdig trok hij aan den ketting.
‘Ik lig ook wel eens vast, maar nooit lang’, zei vergoelijkend de terrier.
‘Een uilskuiken ben je ook nog. Voor hoe oud zie je me aan? Zes jaar, hoorde ik laatst de baas zeggen, en al dien tijd heb ik hier vastgelegen.’
‘Zeker geen goede baas,’ en angstig gluurde de terrier naar 't roodsteenen huis. ‘Ben je daarom zoo nijdig?’
‘Of ik nijdig ben? Is het wonder als je altijd vastligt. En heb jij wel eens dorst? je ziet er niet naar uit; nou, ik sterf bijna van dorst; ze hebben vergeten me water te geven, bij zoo'n hitte als vandaag, en ik lig hier pal in de zon’.
‘Dan heb je wel een treurig lot, heb je daarom zoo aanhoudend liggen blaffen! ik hoorde het al in de verte. Mijn baas zegt altijd: ‘het zijn grove menschen die hun hond zoo laten blaffen, zonder naar de oorzaak ervan om te zien, en - hem los te laten’.
‘De sloot is vlak bij, 't water ruik ik, en dan niet te kunnen drinken.’ En klagend huilde hij.
‘Zoo even nog’, ging hij voort, ‘was de dochter met een emmer bij de pomp hier vlak bij en ik jankte en blafte, rukte aan den ketting en - toch keek ze niet naar me om,’
‘Als ik jank’, zei de terrier, ‘zegt mijn baas altijd: ‘wat scheelt er aan, ventje?’ en gaat zelf kijken of mijn waterbakje ook leeg is. Mijn baas zou je wel begrijpen en die zou je niet altijd vasthouden.
Hij zegt ‘dat is een marteling voor een hond en moet verboden worden.’
‘Huis en erf zou ik goed kunnen bewaken als ik losliep’, zei de waakhond, ‘maar nu ben ik eigenlijk nutteloos, want komt er 's nachts een schooier op 't erf om de boel weg te halen, en sla ik aan als een razende, toch komen ze niet kijken, al blaf ik de heele buurt wakker. Maar als ik rond liep zou je me eens zien, ik vloog ze naar de beenen en in minder dan geen tijd had ik ze van 't erf, dat verzeker ik je.
‘Laatst hoorde ik nog iemand zeggen, dat vroeger de waakhonden altijd losliepen, en dat ze ons om de belasting vasthouden; het was zeker een die het goed met me meende, want hij zei: ‘om zoo'n luttel beetje geld een dier zoo te martelen’, en hij ging voort: ‘vandaag of morgen verwacht ik wel een verbetering hierin, of een flinke belasting op den waakhond, of een verbod tegen het vastleggen van honden, want niet alleen dat het voor 't arme dier een marteling is, maar ook is dat onafgebroken geblaf een marteling voor de buurt, terwijl dat aanhoudend klagend huilen je een mooie zomerdag kan bederven.’
‘Zeg, ben je niet bang voor schooiers?’ zei huiverend de terrier, ‘ze kunnen je wel doodslaan als je zoo vastligt.’
‘Niet lang geleden kwam 's nachts een groote kerel op me af, ik blafte hem aan, en opeens geeft hij me zoo'n slag op mijn hoofd, dat ik duizelig omviel, en voor dood bleef liggen.’
‘Je bent er nog gelukkig afgekomen, ik beklaag je, hoor,’ en hij schudde meewaardig zijn schrander kopje.
‘Maar ik moet je nog wat vertellen,’ zei zuchtend de waakhond. ‘Onlangs hebben twee kerels 's nachts de herdershonden weggehaald. Wij hebben met ons drieën zoo schandelijk geblaft en zeker 't halve dorp wakker gemaakt, toch kwam niemand kijken. Hadden die honden losgeloopen, ze waren nooit in handen gevallen van die kerels.’
De terrier werd onrustig en zei: ‘nou beste kameraad, houd moed, mijn baas fluit, ik moet gaan.’
‘Fluiten, waarom?’ bromde grimmig de bruine.
‘Fluit jou baas je dan nooit?’ zei haastig de terrier.
‘Mijn baas fluit me nooit, ik zit vast, altijd vast.’
De terrier vloog als de wind naar zijn' baas en nog lang hoorde hij het klagend huilen door den stillen zomeravond.
TH. VAN DER MEY-UNGER.