Een Droom.
Ik had een droom, een wondervreemden droom,
Een droom, als nooit tevoren in mijn leven:
Heel vaag, en toch zoo licht; een licht zoo schoon,
Als zelfs de zon de aarde niet kan geven.
Er kwamen vele Eng'len, rein en teer,
Op blanke vleug'len lieten zij zich neder,
En zongen saam een lied, een Hemellied;
Dat klonk zoo zacht, dat klonk zoo zoet, zoo teeder!
De oudste boog zich vriend'lijk naar mij heen,
Hij droeg een boek. Terwijl hij 't naast mij leide,
‘Zie!’ sprak hij, ‘zie! dit boek, ik breng het u!’
En zag mij aan, zoo diep, terwijl hij 't zeide.
‘Is het de Bijbel?’ vroeg ik bevend, zacht,
Terwijl mijn lippen nauw'lijks zich bewogen;
Doch de Engel schudde toen het blonde hoofd,
En heeft zich dieper nog naar mij gebogen.
‘Het is de Bijbel niet, het is veel meer’,
Sprak hij, terwijl hij 't eerste blad ontvouwde....
En 't was, alsof de Hemel openging,
Zoo schoon was 't wat mijn oogen daar aanschouwden!
't Was Jezus Christus, in een krans van licht,
Een licht, welks oorsprong ik niet kon ontwaren;
Een Hemelglans bescheen Zijn zalig aangezicht,
Zoo schoon omlijst door golvend zwarte haren.
Hierbij zonk alle menschenwerk in 't niet:
Ik zag zoo'n beeld van Christus nooit tevoren!
Het scheen te spreken, maar zoo zacht, heel zacht.
Toch kon ik, wat het sprak, heel duid'lijk hooren.
| |
Hij sprak, maar 't was niet, als der menschen taal;
Slechts klanken, teeder als Zijn zachte oogen.
En toch begreep ik alles, wat Hij zei,
En voelde mij tot in de Ziel bewogen.
En alles, wat ik vroeger nooit begreep,
Ik voeld' hoe 't in mijn Ziel nu nederdaalde;
't Was, of een licht voor mijne oogen scheen,
Een licht, dat uit den Hemel tot mij straalde.
En wat er toen gebeurde, weet ik niet:
Hij sprak iets, dat ik nimmer had geweten;
'k Verstond de woorden niet, toch grifde 't zich
Diep in mijn Ziel, - ik zal het nooit vergeten!
Toen toonde d' Engel mij het tweede blad....
En plotseling was al het licht verdwenen,
Dat als weerspieg'ling van de reinste Ziel,
In Jezus' oogen voor mij had geschenen.
Ik weet niet, wat 'k aanschouwde op dit blad,
Maar nauwlijks was het voor mijn oog verschenen,
Of 't werd zoo bang, zoo somber in mijn Ziel,
En angstig, droevig, ving ik aan te weenen.
Ik bad den Engel: ‘Och, neem weg dit beeld,
Mijn Ziel kan deze droefheid niet verdragen.’
Maar de Engel sprak: - nog trilt het in mijn Ziel -
‘En Jezus Christus zag het alle dagen!’
‘O! zie het beeld, begrijp het, zooals Hij,
Het is der arme, droeve menschheid lijden,
Dat door paleizen en door hutten waart,
Steeds voortgaat, sinds onheugelijke tijden.’
Toen heb ik lang, heel lang het beeld bezien,
Met oogen, nat nog van het droeve weenen;
Dan werd het licht; Gods liefde, groot en wijs,
Is door dit lijden duid'lijk mij verschenen.
Ik staarde lang, met oogen wondergroot,
Als wilde ik in één stond het al indrinken.
Mijn droefheid maakte plaats voor vrede, rust:
Weer zag ik Jezus' schoone oogen blinken.
De Engel kuste mij den mond, en sprak:
‘Ik wist het wel, gij zoudt het kunnen dragen;
Nu zijt gij Jezus meer nabij dan ooit’....
Toen heeft hij ook dat blad weer omgeslagen.
't Was vreemd, wat ik toen zag op 't derde blad:
Veel ongedierten vochten met elkander!
Soms was er één, dat deelde zich in twee,
En dan bevocht weer 't eene deel het ander.
En hoog daartusschen stroomde breed het bloed,
Bedekkend alles met zijn roode golven,
Woest bruisend, loeiend soms, als riep het wraak
Om ach! zoo menig graf, te vroeg gedolven!
'k Zag naar den Engel, met zijn droef gelaat.
‘'t Zijn kerken,’ zei hij, ‘die elkaar bevechten;
Dat vroeg veel menschenbloed, dat bracht veel leed.’
‘O’, sprak hij droef, ‘wie zal dien strijd beslechten?’
‘Veel Zielen, die Gods schoone liefde samenbond,
Zijn door deez' monsters wreed vaneengereten.
Hoor! hoor het bloed! het bruist; hoor! hoor het weent!
O, goede God, wie stilt die wanhoopskreten?!’
Ik hoorde 't, ja, en weende luid van smart.
Dit leed, dat menschen over de aard verbreiden,
Ach, hoe verschilt het van het heilig leed,
Dat God uit liefde aan Zijn kind doet lijden!...
Toen werd ik wakker, met het gruwzaam beeld,
Dat mijne oogen in hun slaap aanschouwden.
Maar langzaam aan werd alles vaag, verdween;
Slechts Jezus' beeld zal 'k eeuwig zoo behouden.
R.C. KUIPERS.
|
|