II. Aan Mevrouw C. Arntzenius.
Heerlijk, dat U mij om opheldering vraagt. Door mijn niet sterke gezondheid kan ik zooveel minder doen voor anderen, dan ik wel zou wenschen en ben ik altijd dankbaar wanneer de gelegenheid zich eens voordoet. Ik herinner mij U nog zoo goed uit onze jonge-meisjes-tijd in Amsterdam.
Naar het oordeel der wereld is, meen ik, het leven voor U minder vriendelijk geweest dan voor mij. Maar.... zal misschien niet eenmaal blijken, dat ook hier wereld-oordeel faalde. Wanneer men over menschen en toestanden oordeelt, dan denkt men doorgaans slechts aan het kortstondige leven hier op aarde, aan het uiterlijke leven, het voorbijgaande. Wij beoordeelen en helaas veroordeelen schaduwbeelden, omdat het Licht ontsnapt aan onze uiterlijke waarneming.
‘De misères en onrechtvaardigheden in de wereld’, zooals gij zegt,... o wat zijn ze ook altijd voor mij geweest een struikelblok om te gelooven in een Liefde-Macht. Ook als spiritualiste was de wreedheid in de natuur, al wat wij onrecht noemen, mij nog dikwijls een pijnlijk raadsel.
Langzamerhand, hoe precies zou ik niet onder woorden kunnen brengen, is alles instinctief in mij tot klaarheid gekomen. Niet dat ik begrijp of kan verklaren, maar ik voel dat er geen onrecht bestaat al schijnt het zoo, omdat wij zoo héél dikwijls, ja doorgaans slechts zien den stoffelijken kant der dingen.
O, ik hoop niet, dat ik den indruk geef hardvochtig en onverschillig te zijn. Er is droefheid en ellende en wanhoop zoo overweldigend groot dat we ons eigenlijk schamen zelf gelukkig te kunnen zijn, een gevoel van schuld hebben over ons eigen geluk, een gevoel als:
‘Dann bete ich verstohlen,
Ach sei mir doch nicht böse,
Weil ich so glücklich bin.’
Onrecht, wat wij zoo noemen, kan ons zóó ter neer drukken, en bedroefd maken, dat het al onze levensvreugde verlamt. Maar.... niet vreugde, volmaking is 's levens doel, is geluk.
Het zijn de beste oogenblikken in ons leven, waarin onze ziel zich bewust is van een heerlijk gevoel van rust en vrede,... van vreugde soms, zelfs te midden der stormen des levens, een innerlijk geluk, waarbij geen aardsche genietingen te vergelijken zijn.
Wát ik bedoel zegt Oscar Wilde zóó heel mooi in ‘De profundis’: ‘Eens had ik het gevoel, dat er in een nauwe, armoedige straat van Londen genoeg werd geleden om te bewijzen dat God geen liefde was.’ (Hij was toen, wat de wereld gelukkig en voorspoedig noemt, op het hoogste punt van roem.) Na zonde, en vernedering afschuwelijk, onmenschelijk groot, en grenzenloos lijden, schrijft hij: ‘Ik had ongelijk, nu voel ik anders, nu voel ik, dat juist liefde de eenige verklaring is van alle smart. Ik kan geen andere verklaring vinden, want alleen door lijden en smart kan de ziel des menschen de volmaaktheid nabij komen.’
Gij schrijft: ‘Ik kan dus niet spreken van Geloof. Den eenen keer komt 't protestantisme me 't beste voor, den anderen keer geef ik beslist de voorkeur aan 't katholicisme, als zijnde de godsdienst van rust, van kalmte, omdat je móét aannemen, móét gelooven.’
Verwart gij ‘gelooven’ hier niet een beetje met voor wáár houden, erkennen, aannemen? Geloof, dat invloed uitoefent op ons leven, op ons gansche wezen en zijn, is geen zaak van het verstand maar van het hart, behoort tot ons gemoedsleven. Iets voor wáár houden, ijveren voor meeningen en instellingen heeft met ons ziele-leven niets te maken. Geloof is geen waarheid, die moet worden erkend of aangenomen, maar een toestand, een innerlijke gezindheid, die zich moet oplossen in het leven.
Evenals gij, geloof ik aan een leven hiernamaals, niet omdat het in den bijbel staat, maar omdat het spiritualisme mij bewijzen gaf. Maar... als spiritualiste eerst heb ik den Bijbel gelezen, goed gelezen en liefgekregen, omdat ik begréép. Het was een genot,... de duisternis verdween en alles werd licht.
Heinrich Heine zegt: ‘Wie zijn God verloren heeft, kan Hem in den Bijbel wedervinden, en wie Hem nooit heeft gekend, dien komt hier de adem van het goddelijk woord tegemoet.’ - Hoe zou het anders kunnen uit het meest spiritueele boek, dat bestaat?
‘Er is dus geen geloof in me’ schrijft gij verder. Is dat oordeel over U zelve wel juist? Zoo héél veel menschen noemen zich ongeloovigen, wier geloof (of ongeloof zoo ge wilt) veel mooier, veel meer innig-religieus, veel liefdevoller is dan het geloof van hen die zich ‘geloovigen’ noemen.
‘Waarom moet dus spiritisme samengaan met christelijk geloof?’ -
Ik zou die vraag liever omkeeren aldus: ‘Waarom moet christelijk geloof samengaan met spiritisme?’ En dan antwoorden: Wanneer christelijk geloof niet samengaat met spiritualisme, niet is spiritualiste in merg en been, dan is het niet Christus' geloof.
Dát geloof, (ik bedoel niet, wat men doorgaans onder christelijk geloof verstaat, het kerkgeloof) maar het geloof, doorgloeid, bezield van den Christus-geest, kunnen, neen moeten protestanten en roomschen en joden en heidenen, moet en kan ieder hebben. Spiritualisme is geen speciaal eigendom van christenen of naam-christenen, maar de kern, de hoogste heiligste levens-openbaring van Christus' geloof. Zijn geloof, zijn liefde-leer, zijn leven, hij zelf, de Zoon des