in naam van een God van Liefde; of men haar nu zus noemt of zoo, en behoort tot deze of tot die kerk, het feit blijft, dat het met ijver en overtuiging behooren tot een of andere godsdienstige leer voor de aanhangers daarvan voldoende is, om al wie er anders over denkt te vuur en te zwaard te vervolgen en te verdelgen, geheel onbekommerd om wat de aldus gepredikte leer-zelve, juist in dat speciale opzicht, gebiedt en verbiedt! Maar, bij den opstand van 1740 in Ned. Indië was geen christelijke godsdienst-ijver in het spel, zij het dan ook een zoo misplaatste als die welke leidt tot doodslaan en mishandelen; neen, enkel de dubbeltjes-aanbidding beheerschte de gemoederen onzer vaderen; - lees maar eens wat J. Hendrik van Balen vertelt van de wijze, waarop de ambtenaren, van de hoogsten tot de laagsten, de Chineezen wisten uit te zuigen, door hen het wonen in de stad alléén mogelijk te maken met zoogenaamde ‘briefjes;’ waarin een zóó brutale handel werd gedreven, dat vele hedendaagsche fortuinen dáárin, in dien handel, hun oorsprong vinden. En, toen eindelijk de vervolgden en geplaagden, het misbruik moede, tot dien opstand van 1740 geraakten, toen werd daarvan gebruik gemaakt om negen dagen, zegge negen dagen, te plunderen in de Chineesche wijk, om de vrouwen daar te onteeren, om te rooven en te stelen, en om zichzelf schaamteloos te verrijken. - Dat was onze ‘bloednacht’ (van negen dagen....) En dan noemen wij ons Christenen! Dan durven wij beweren, dat wij koloniseeren tot heil van de ingeborenen! O, ik spreek niet van Holland alléén! Als ik van ‘wij’ spreek, dan bedoel ik daarmee de Europeanen, dan bedoel ik alle volken, die de hooggeloofde beschaving, (en de jenever,) komen brengen aan tot daartoe in gelukkige onwetendheid
levende, tevredene ‘heidenen’, welke het dan met leede oogen moeten aanzien, hoe en-passant hun land hun wordt afgenomen, hoe hun vorst wordt beroofd van zijn macht, hoe de dochteren van hun volk worden onteerd -, (als zij zich niet vrijwillig willen leenen daartoe, worden gegeeseld) - alles onder 't mom ‘beschaving,’ ‘Christendom,’ ‘lotsverbetering!’
Aan de hand van zijn op zich zelf geheel onbeduidend verhaal, laat de schrijver van Donkere Dagen ons zien, hoe verschrikkelijk de slaven, - hetgeen toen ter tijde nog de ingeborenen waren, - het hadden bij hun ‘Christelijke’ meesters. ‘Marie Hoorenaer’ is het weinig-aantrekkelijk type van het Indischerijkeluis-kindje dier dagen, in stilte verfijnd-onzedelijk, en ingewijd in alle inlandsche streken, uiterlijk heel fijn beschaafd, en heimelijk vol afgunstigen wrok op hare mooie lijfmeid, welke zij dientengevolge laat geeselen bij èlke gelegenheid waarin zij daartoe lust heeft, laat geeselen niet maar in het geniep, maar dóór den fiskaal, als de natuurlijkste zaak ter wereld. Ik herinner mij, neven dit verbeeldingsstaaltje van den roman, een dito uit de werkelijkheid, voorgevallen in Suriname, eveneens in den slaventijd; in welke kolonie een Gouverneurs-echtgenoote het kindje harer lijfmeid eenvoudig vóór de oogen van de moeder zoolang onder water hield tot het was gestikt; - enkel omdat het te veel schreeuwde naar den zin der Hooggeborene! - Ook het woest door-den-Chineeschen kampong rijden van de dronken jongelui, en het moedwillig dientengevolge een Chinees vermoorden, door zijn winkeltje kapot te maken met hem erin, is een treffend staaltje van de wreedheid welke toen ter tijde heerschte onder het ‘zegenrijk’ Bewind van de Compagnie. En dan de moord, onder toedoen der Regeering, in het Chineesche hospitaal, moord op zieke, weerlooze, aan den opstand totaal onschuldige ongelukkigen, omtrent welk heldenfeit de auteur den held van zijn verhaal terecht laat zeggen:
‘Wat een schandaal! - Als ik een Chinees was zou ik hun dat nooit vergeven. Mijn leven zou ik er aan wijden, om ze uit den Archipel te verjagen, Bah! Wat een zoodje! En zóó'n Regeering moet ik dienen!’
Woord voor woord voel ik die ontboezeming den schrijver na! Datzelfde gevoel heb ik ook gehad, toen ik in Zangwill's Ghetto-geschiedenissen zoo aanschouwelijk vond voorgesteld de gruwelen, welke wij Christenen hebben bedreven, in de Heilige stad-zelve, aan de Joden! Indien ik een Jodin ware, - heb ik daarom na dien tijd steeds gezegd - ik zou de Christenen haten, ik zou, wel verre van te probeeren bij hen in een goed blaadje te komen door hun naam te leenen en hun godsdienst op mij te lijmen, mij overal fier van hen afkeeren, van hen, mijn vijanden van geslacht tot geslacht! En wederom hetzelfde voelde ik eenigen tijd geleden, toen die arme, verdwaasde, jonge Hindoe, door den moord op Kolonel Curzon, zijn land meende te helpen. O zeker, die moord was onzin, daad van door patriotische denkbeelden tot koortshitte opgezweepte zieke hersenen!