vermeld worden. In het begin der XVe eeuw (± 1429) wilden twee monniken uit het Valaamklooster, Sarvatii en Herman genaamd, zich nog meer van de wereld terugtrekken en vestigden zich op de eenzame Solovetskieilanden, midden in de Witte Zee gelegen. Na den dood van Sarvatii voegde zich bij Herman een andere monnik, Zosima, met nog eenige broeders van zijn orde, waarbij allengs zich meer kwamen voegen. In verloop van tijd stichtten zij met veel moeite en inspanning hun eerste kerk en wisten te bewerken, dat de bojaren (baronnen) van Nowgorod de eilandgroep aan de nieuw-gevormde broederschap schonken, waardoor het Solovetskiklooster officieel gesticht was.
Van het begin af heerschte er onder de monniken het sociaal of communaal systeem en droeg de stichting dus het karakter, zooals nog heden ten dage, van een gemeenebest op het principe gegrond van ondeelbaarheid van arbeid en eigendom.
Iwan III bevestigde den charter aan het klooster geschonken, maar het was vooral Theodoor of Philip, abt van Solovetski en later aartsbisschop en metropolitaan van Moskou, die veel voor de stichting deed; hij liet uitstekende wegen aanleggen door de dichte bosschen, waarmede de hoofd-eilanden van den groep bedekt zijn, liet vele van de meren door kanalen onderling verbinden, voerde het drinkwater tot aan het klooster zelf, stichtte verschillende gebouwen, enz.
Van af de dagen van Zosima en Sarvatii tot op heden heeft het klooster zijn reglementen behouden als zelf-regeerend, sociaal gemeenebest, onafhankelijk van de civiele autoriteit, ofschoon in naam behoorend onder het distrikt Kem. Alles is gebaseerd op strikte discipline en uitstekende regeling in de broederschap kan in alle opzichten geheel in eigen behoeften voorzien. Het klooster heeft zijn eigen stoombooten, een droogdok (het eenige van de Witte Zee) twee logementen, zaag- en korenmolens, voorraadschuren, bakkerij en smederij; een uitstekend ingerichte boerderij met veestapel en alles voor vischvangst benoodigd: men kan wel zeggen, dat alle ambachten door monniken worden uitgeoefend. Het aantal tot de orde behoorende monniken bedraagt ± 200, terwijl er ± 1000 leekebroeders op het eiland wonen, die voor het klooster werken; bovendien zijn er een groot aantal knapen, die daar slechts tijdelijk zijn of geheel voor het kloosterleven worden opgeleid. Men schat het aantal bedevaartgangers, die per seizoen het eiland bezoeken, op 10-15 duizend.
Toen wij met de ‘Xenia’ het eiland naderden, rees het uit zee voor ons op als een lieflijke groene oase, te midden waarvan zich het groote klooster verheft, een groep witte gebouwen, velen met groene daken, de kathedraal met blauwen koepel en overal goud, veel goud aan spitsen en kruisen. Een zware muur van groote granietblokken omsluit dit alles in machtigen greep, terwijl op de hoeken vijf zware, donkere wachttorens als schildwachten op post boven de wallen uitsteken. Dicht bij de landingsplaats, buiten den kloostermuur gelegen, staat het logement, een groot vierkant, wit steenen gebouw van drie verdiepingen en daarheen richtten wij allereerst onze schreden. De prior begroette ons aan den ingang en nadat wij onzen wensch te kennen gaven eenige dagen op het eiland te willen doorbrengen, verzocht hij ons hem te volgen. Hij geleidde ons langs een steenen trap naar de 2e verdieping, waar de beste vertrekken ter weerskanten van een langen gang liggen, die over de geheele breedte van het gebouw loopt. Een groote deur openend, noodde de prior ons drieën binnen te gaan.
Wij betraden een hoog vertrek, waarvan het gedeelte bij de deur door een houten beschot van het overige gescheiden was, bijwijze van garderobe, terwijl de rest als zitslaapkamer was ingericht. Het vertrek maakte met zijn groot venster en helder gewitte muren geen onvriendelijken indruk, niettegenstaande de hoogst bescheiden inrichting: twee houten banken en een dito ledikant, alle drie alleen voorzien van een héél dun matrasje en een kussen, een tafel, drie stoelen, een spiegel en een ikoon - voilà tout! Een waschtafel was niet aanwezig; naar wij vernamen, was voor dat doel een algemeene waschplaats, ééne voor mannen en ééne voor vrouwen, bestaande in een zinken bak met afvoer, waarboven twee kranen van de waterleiding.
Wij betuigden onze tevredenheid, waarna de prior zich terugtrok en wij ons ter ruste begaven, na onze slaapplaatsen met eigen lakens, reisdekens en reiskussens eenigszins in orde te hebben gemaakt. Ik zal niet beweren, dat mijn slaap heel rustig was, want telkens werd ik er pijnlijk aan herinnerd, dat ik mijn verwende ledematen op niet veel meer dan een houten brits had uitgestrekt! Bovendien werd ik 's morgens vroeg al weer gewekt door een afgrijselijk ge-