II. Naar aanleiding van ‘Mediumniteit’ van Mevrouw J. van Rees - van Nauta Lemke.
Het is met eenige aarzeling, dat ik het waag eenige woorden in 't midden te brengen naar aanleiding van het artikel ‘Mediumniteit.’
Het zou jammer zijn den indruk te verzwakken, dien Mevr. v. R. heeft willen geven van het bestaan der onzichtbare wereld van hen, die slechts zien ‘met de oogen in hun hoofd.’
Ik ben het geheel eens met Mevr. v. R., dat wij moeten leeren stil te luisteren en in te keeren tot ons zelf en dat we dan zullen hooren en verstaan de stem onzer ziel, onze intuïtie, de stem van God en dat we in dien zin allen mediamiek zijn aangelegd. Maar juist dit, dat wij allen mediamiek zijn aangelegd in dien zin, doet mij vragen: waarvoor is dan een medium noodig om ons met die onzienlijke wereld in verbinding te brengen.
Is het dan niet genoeg ons te gewennen te luisteren naar die stem, als een gevoel van onrust ons tot luisteren roept? Is het dan niet voldoende dat wij ons ontvankelijk stellen voor den directen invloed van God om zoo de zelfzucht in ons te laten overwinnen en daarvoor in de plaats te ontvangen Gods vergevende liefde, waarvan wij de dragers moeten worden?
Is het wel noodig eerst in contact te komen met ‘die wolk van getuigen’ om zoo te komen tot een leven in gemeenschap met God? Ik zou het liever omkeeren en ook hier zeggen, ‘Zoekt eerst het koninkrijk Gods en zijne gerechtigheid’ (Matth. 6:33). Eerst dàn als we ontwaakt zullen zijn tot het leven in volle gemeenschap met God, zullen we, als God 't wil, in die gemeenschap, in zijn Koninkrijk, ook hen terugvinden, die ons daarin zijn voorgegaan.
Het zoeken eerst van de wereld, waarin onze afgestorven leven om daardoor te komen tot God, tot een leven waarvan het mag heeten ‘Ik leef, maar niet meer ik leef, Christus leeft in mij’, daarin zie ik voor mij persoonlijk gevaar. Op dit gevaar, dat ook voor anderen zal bestaan, wil ik gaarne even wijzen.
Ik zou n.l. zoo licht geneigd zijn mij tevreden te stellen met het zoeken naar dat in verbinding stellen met de geesten der afgestorvenen, en ik zou mijn leven gaan richten op het terugvinden hiernamaals; ik zou gevaar loopen mijne roeping in deze zichtbare wereld met hare zichtbare plichten te gaan verwaarloozen. Ik zou slap worden voor mijn werk; ik zou het niet met hart en ziel doen; ik zou niet woekeren met den tijd door God in het tegenwoordige gegeven, dien tijd, die alleen op 't oogenblik zelf ons eigendom is, en waarin we moeten doen, wat onze hand vindt om te doen tot opbouwing van ons zelf en tot zegen van anderen.
Als ik met mijne gedachten en mijn liefde steeds liefde in de nabijheid van die geesten mijner afgestorvenen vond, zou ik vreezen de waarschuwende stem van Jezus te zullen hooren: ‘Wie Vader of Moeder liefheeft boven mij, is mijns niet waardig, en wie zoon of dochter liefheeft boven mij, is mijns niet waardig’ (Matth. 10:37). En als de dood zou komen en mij op eens zou laten zien de beteekenis van dat heengegane leven voor mijn leven, dan zou ik gevaar loopen dat leven ten koste van alles vast te willen houden ook na den dood en Jezus' bestraffende stem zou mij toe moeten roepen: ‘Volg mij en laat de dooden hunne dooden begraven’ (Matth. 8:22). En als ik mij met die afgestorvenen in gedachten vereenigd zag, dan zouden oude banden mij binden en ik zou terug gaan zien naar hetgeen ééns was en Jezus zou mij weer zeggen: ‘Niemand, die zijne hand aan den ploeg slaat en ziet naar hetgeen achter is, is bekwaam tot het koninkrijk Gods.’ (Luc. 10:62).
Ik zou in dat verkeer met die wereld der geesten, al of niet door middel van een medium, gebonden blijven aan mijne zelfzuchtige aardsche wenschen en verwachtingen en ik zou het hiernamaals gaan beschouwen, als een voortzetting van dit tijdelijke, van dit vergankelijke. Het zou alleen maar zijn een verschuiving van den tijd, over zooveel of zooveel jaren. Het zou niet worden die innerlijke verandering, dat los worden van zich zelf, die geheele overgave aan God, waarvan Jezus spreekt: ‘tenzij, dat iemand wederom geboren worde, hij kan het koninkrijk Gods niet zien.’ (Joh. 3:3).
Het hiernamaals zou voor mij het karakter