| |
| |
Hoofdartikel
Weten, - Gelooven - Onsterfelijkheid.
[Uittreksel uit prof. S. Hoekstra's werk: ‘de Hoop der onsterfelijkheid.’]
III.
(Vervolg en slot van No. 47).
Als nu doet zich de vraag voor, of er samenhang bestaat tusschen het tegenwoordige en het toekomstige leven in 't algemeen. Die vraag moet zeer zeker bevestigend beantwoord worden door hen, die aan onsterfelijkheid der ziel gelooven; men moet òf de samenhang tusschen beide aannemen, òf het geloof aan eene eeuwige bestemming en dat aan de beslissende beteekenis van dit leven voor de eeuwigheid beide verwerpen; een andere keuze is niet mogelijk. Dat besef van samenhang leefde b.v. al zeer sterk bij Socrates, die, om zich in ieder opzicht vóór zijn dood te volmaken, nog in zijn gevangenis in de dichtkunst oefende, vast overtuigd, dat hetgeen uit het oogpunt onzer geestelijke ontwikkeling hier niet begonnen wordt, voor eeuwig ongedaan blijven moet.
Doch wat is het nu, dat van invloed kan zijn op ons toekomstig leven? Natuurlijk alleen datgene, wat voor onzen geest een absolute of blijvende waarde heeft; en dat is ons persoonlijk karakter, aan welks waarachtige vorm intusschen alles dienstbaar wezen kan en moet, wat verder tot het rijke gebied der alzijdige ontwikkeling van den
| |
| |
geest behoort. Dit laatste heeft echter op zich zelve slechts een relatieve waarde; het kan zelfs, eenzijdig beoefend, ook schade doen.
Het karakter alleen is 's menschens waarachtig en onvervreemdbaar eigendom, het volstrekt eenige, wat zijn waarde als mensch bepaalt. Alle andere goede en nuttige eigenschappen van den mensch hebben een prijs; men kan ze als 't ware verkoopen, men kan ze waardeeren tegen andere dingen. Het talent heeft een marktprijs; de landheer kan een mensch met talenten op allerlei wijzen gebruiken en er zijn voordeel mede doen. Het temperament heeft een affectie-prijs: men kan er zich goed mede bezighouden, het maakt aangenaam in gezelschap. Alleen het karakter heeft innerlijke waarde en is boven alle prijs verheven.
Vraag den natuurkundige of hij zijn kennis van de natuur met die van een Newton, den mathematicus of hij zijne kennis met die van een Euklides, den geneesheer of hij de zijne met die van een Hippokrates, den rechtsgeleerde of hij zijne inzichten met die van een Cicero, den wijsgeer of hij de zijne met die van een Socrates zou willen ruilen, en zij zullen u allen antwoorden: deze mannen waren voor hun tijd zeer groot, maar hun wetenschap is thans verouderd en heeft weinig waarde meer. Maar in het zedelijke en godsdienstige, wie zou dan niet gaarne met de edelste personen uit de geschiedenis willen gelijk staan?
En waarom maakt het zedelijk karakter alleen gelukkig? Omdat het, bewust of onbewust, het geloof aan de eeuwigheid in zich draagt. Niemand leeft in den waren zin zedelijk en godsdienstig, of hij is zich tevens onmiddellijk bewust van de blijvende waarde van zulk een leven voor hem zelven. In iedere waarlijk zedelijke daad, waardoor wij ons zelven verloochenen, ligt, als zij rein is van elke inmenging der zelfzucht, een onmiddellijk gevoel, dat zij een blijvende waarde aan onzen persoon geeft. Vandaar die bewonderenswaardige onversaagdheid, waarmede de helden der deugd alle gevaren trotseeren. We gevoelen, dat dit leven als 't ware het doorloopen is van een oefenschool, en hoe ouder de mensch wordt, des te gemakkelijker valt 't hem, zich als 't ware te volmaken. Vandaar dan ook, dat de Oude Wijzen, als ze over den ouderdom handelen, dit vooral het schoonste gewin van dien leeftijd noemen, dat hij ons vrij maakt van de tirannie onzer zinnelijke lusten, die ons weleer in ons streven naar het goede belemmerden, zoodat de oude van dagen zich onverdeeld kan wijden aan hetgeen den mensch veredelt en zijne waarde verhoogt. Zulk streven is nooit en door niemand dwaas of nutteloos genoemd, en het geeft den grijsaard zelven een gevoel van innerlijken vrede en boezemt anderen een gevoel van eerbied voor hem in.
Tot de merkwaardigste eigenschappen van het menschelijk gemoed behoort ook dit, dat wel de individuen, maar niet de geslachten vijandig tegenover elkaar staan; ieder tegenwoordig geslacht is altijd volkomen vrij van alle wangunst jegens zijn nageslacht. We zien in alle tijden een algemeen streven, om door opofferenden arbeid veel goeds voor later levenden tot stand te brengen; dit streven openbaart zich nu eens in grootsche, dan weder in alledaagsche vormen; nu eens draagt het den vorm van liefde, die zich met bewustheid aan dit doel wijdt, dan weder verschijnt het als een natuurlijke aandrift, die zich niet bewust is van haar eigen beteekenis of ook van eenig bepaald doel. Dit wonderbare verschijnsel mag ons wel versterken in het geloof, dat er nog een hoogere samenhang is dan die, welke wij zien, een samenhang tusschen alle menschen, die vóór ons geweest zijn en die nà ons zullen komen; doch een bewijs voor de onsterfelijkheid kan deze redeneering alweer geenszins dienen, zij heeft er schijn noch schaduw van.
Hem, die aan het ideaal, aan de eeuwige waarheid, schoonheid en goedheid gelooft, geeft reeds hier het liefdevol streven naar dat ideaal een begin van innerlijke bevrediging, die elk ander lustgevoel in dit leven in waarde verre te boven gaat, terwijl bovendien dit liefdevol zoeken en streven ons ook met een groote liefde aan elkander verbindt. Alle ware liefde wortelt in het verlangend streven van het eindige wezen, om zich tot de oneindigheid te verheffen, om zich zelf met eeuwigen, onvergankelijken inhoud te vervullen.
Voor het ontstaan dezer liefde is het tegenwoordig aanschouwen van het schoone een eerste voorwaarde. Daarom moet ook de liefde onderscheidene trappen doorloopen, eer zij tot reine Liefde wordt.
De eerste trede is de liefde tot de zinnelijk schoone gestalten; hooger stijgt zij, als zij zich richt op schoone zielen; nog hooger, als zij minder de personen bemint dan wel het schoone en goede in hen, en de hoogste sport bereikt zij, als zij zich richt op de
| |
| |
zuivere schoonheid, die vormloos en eeuwig en met niets eindigs of stoffelijks vermengd is. Wat is nu dat eeuwig ware, schoone en goede, waarop het verlangen van den geest, die liefheeft, gericht is?
Groote verwarring van gedachten ontstaat onwillekeurig uit onze gewoonte om bijvoegelijke naamwoorden als goed, edel, schoon, enz. tot zelfstandige naamwoorden te verheffen, b.v. tot het goede, het edele, het schoone enz. en deze als logische substantieven te beschouwen. Zoo hebben we bijna verleerd van schoone voorwerpen te spreken; we spreken thans van het schoone of van de schoonheid en toch, willen we dit goed begrijpen, zoo dienen we haar op te vatten als iets zelfstandigs, dat overal zich zelf gelijk is. Zoo kan dus het eeuwige, het volmaakt goede, het goddelijke, alleen gedacht als wereld van afgetrokken ideën, geenszins voorwerp van onze geestelijke liefde zijn.
Het afgetrokkene toch heeft geen wezenlijk bestaan, het kan geen voorwerp der eigenlijke liefde zijn; deze is steeds op iets reëls, op het concrete gericht. Zeggen we b.v. dat we het volmaakt menschelijke liefhebben, dan bedoelen we daarmêe al wat er edel en goed is in de werkelijke menschenwereld. Zoo blijft er dan ten slotte niets anders over, dan dat het dorstend verlangen van onzen geest en ons gemoed uitgaat naar eene bevrediging, die alleen gevonden kan worden in onze betrekking tot God. Levensgemeenschap met Hem is dan het ware leven, en waar dit leven is, daar komt ook het hart van zelf tot geloof aan een onvergankelijk leven. Het geloof aan God als Hemelsche Vader, en dat aan onsterfelijkheid hangen dan ook onafscheidelijk samen; zonder dat geloof zou geen diepvoelend hart zelfs de gedachte aan een eeuwig bestaan kunnen verdragen; ja, het eeuwige leven zou in dit geval wel oorzaak van schrik en huivering, maar nooit van zalige hoop kunnen zijn.
Nu zijn er wel zeer edele menschen, die alle geloof aan God en onsterfelijkheid hebben verloren, menschen wier geest en gemoed inderdaad de richting op het ideale heeft, maar die door een verkeerde philosofie zoo ver, gekomen zijn en die bij al deze dingen hun verstand aan 't woord laten. Ver staan dezen boven de velen, die alleen daarom vaststaan in het onsterfelijkheidsgevoel, omdat hun dit van de jeugd is ingeprent, terwijl zij te oppervlakkig of te traag zijn om zich maar even te verdiepen in de vragen, die op dit onderwerp betrekking hebben. Maar bij die zooeven genoemde edele menschen zal toch altijd de hooge beteekenis, die het gelooven en hopen voor den menschelijken geest heeft, zich openbaren in een gevoel van smart en leegte, en dit gevoel blijft voortdurend nog een geheime band, die hen aan dat geloof en die hoop vasthecht, eene levenskiem, die herleven mogelijk maakt. Dezulken kunnen in hoogen ernst en geheel naar waarheid niet zeggen: ik heb met het geloof aan God en de onsterfelijkheid volkomen afgerekend, deze zaken gaan geheel buiten mijn gemoedsleven om, ik denk er zelfs niet meer over. Zij zullen er vroeg of laat over moeten denken, omdat dit geloof feitelijk een deel van ons wezen uitmaakt.
Velen zijn er, die onder onsterfelijkheid verstaan, het voortleven der menschen in hun daden; maar is inderdaad de wezenlijke waarde der geestelijke ontwikkeling van den mensch uitsluitend gelegen in de vruchten, die zij draagt voor de geestelijke ontwikkeling van het menschelijk geheel, en zou de mensch dus alleen voortleven ten deele in zijn geesteswerken of in de herinnering van zijn nageslacht? Als dit laatste geheel waar was, dan beteekende de onsterfelijkheid al bitter weinig, want de eeuwigheid, die bestaat in blijvenden naam of roem, is waarlijk niet meer dan een schaduw.
Maar de onsterfelijkheid moet niet opgevat worden als iets toekomstigs, doch als eene nu reeds aanwezige gesteldheid van den geest; zij bestaat niet in roem na den dood, niet in het voortleven in kinderen en nakroost, niet in het voortwerken van den geest in zijne daden.
Er is in den mensch een drang om te zorgen, dat hij in het liefdevol aandenken zijner medemenschen blijft voortleven en daarin ligt de getuigenis van onze geestelijke natuur, dat wij tot de nageslachten en deze tot ons in een wezenlijke betrekking blijven bestaan; de achting en liefde van onze medemenschen stellen we op hoogen prijs, maar alleen voor roem of naam te leven, dat is beneden den zedelijken mensch.
En dan, wie blijven voortleven door hun daden? Zij, die soms toevallig een daad hebben verricht van groot belang voor de samenleving, die uitvoering hebben gegeven aan iets, waaraan vaak honderden vóór hen hebben gearbeid en dìe hiermede de fundamenten legden voor het gebouw, waarvan de later zoo beroemde den eersten steen kon
| |
| |
leggen. Carlyle zegt ergens: ‘Die edele, stille menschen hier en daar verstrooid, ieder op zijn gebied stil werkende, waarvan geen dagblad spreekt, zij zijn het zout der aarde; wee ons, als wij niets meer hadden, dan wij aan anderen toonen en voor hen uitspreken konden.’
Geen enkele zoogenaamde beroemdheid leeft geheel voor het nageslacht voort; alleen die zijde van ons geestelijk bestaan, die als invloed op de wereld naar buiten trad; maar de geheele mensch en vooral zijn innigst wezen, dat voor anderen geheel ondoordringbaar en voor ons zelven slechts half doorzichtig is, bestaat voor het nageslacht niet na den dood. Was beroemdheid de eenige voorwaarde voor de onsterfelijkheid, dan zou die daad voor den mensch slechts van het hoogste belang zijn, welke voor het algemeen belang, voor de samenleving van groote waarde was; de uitslag, het gelukken onzer handelingen was dan de maatstaf om de waarde van den mensch te bepalen, de intentie, de goede wil was dan van nul en geener waarde, en met welke bedoelingen of gezindheden een daad werd ondernomen, bleef dan buiten beschouwing. De goede wil was dan geheel overbodig en de tegenwoordige ordening der wereld zou dan voor haar doel al zeer slecht zijn ingericht; dan ware het beter geweest, dat de almachtige wereldgeest ons alle vrijheid had ontnomen en ons steeds noodzaakte om zòó te handelen, als wij naar zijne plannen handelen moeten; het doel zou alsdan langs den kortsten weg bereikt worden.
Maar de mensch is vrij en daarom kan een samenhang van oorzaken en gevolgen, waarin de vrijheid of de goede wil geheel overbodig of doelloos is, zijn laatste en ware bestemming niet zijn. Het tegenwoordige leven laat zich redelijkerwijze niet denken als het doel van 's menschen bestaan, omdat er iets in hem is en iets van hem geëischt wordt, hetwelk voor het hoogste, wat op aarde tot stand kan gebracht worden, volkomen doelloos en overbodig is; de mensch moet bijgevolg een doel hebben, dat zich over de grenzen van dit leven uitstrekt. De natuur doodt en doodt dus ook het menschelijk lichaam, als zijnde een deel van de natuur, die hem omringt, maar juist dat wat den mensch waarlijk tot mensch maakt, zijn geestelijk leven, kan de natuur niet vernietigen, omdat het niet uit haar afstamt.
Ook is het aardsche leven niet eens te begrijpen, als men het opvat als doel, als het eenige wat voor den mensch waarde heeft. De ervaringen van het leven wekken bij den mensch, hoe meer hij zich ontwikkelt, te meer een gevoel van niet thuis zijn, van iets anders te wezen dan enkel kind dezer aardsche natuur.
De doorgaande gesteldheid van het leven met zijne onophoudelijke ontgoochelingen en teleurstellingen, doet zich aan ons voor, alsof het leven geen ander doel had dan om ons hiervan te overtuigen, dat niets ter wereld de moeite van ons streven en worstelen waard is, dat alle goederen nietig zijn, dat de wereld aan alle kanten bankroet is en dat het leven een arbeid is, die de kosten niet kan dekken. Kan die wanverhouding ware natuur, kan zij het laatste woord zijn?
Dat heeft de menschenwereld nooit recht kunnen gelooven. Reeds de oude volken hebben in hunne sagen omtrent een gouden eeuw in het grijs verleden of in hunne verwachtingen van een beter en heilrijker toekomst op aarde de oplossing van deze raadselen gezocht. Maar deze oplossing kan de ware niet zijn; de oplossing van al de groote raadselen des levens kan niet bestaan in een ideaal aardsch leven.
In het dier is geen aandrift, geen instinct, dat op iets anders dan op zijne bestemming voor de aarde wijst; alles dient haar tot instandhouding van het eigen leven en van het geslacht. Het dier leeft daarom met naïve vreugde in het genot van het heden, zonder aan het verledene te denken of te droomen over hetgeen volgen zal; de mensch alleen heeft, en wel hoe hooger geestesadel hij bereikt heeft des te meer het gevoel, dat dit aardsche leven voor hem het hoogste niet is. De arbeid, de lichaamssmart, de honger der behoeften en bedwelming der zinnen, zij verdringen bij volken en standen den geestelijken bloei der menschheid; aan deze voorwaarden van het menschelijk bestaan moet eerst voldaan zijn, eer de inwendige mensch met de eischen voor zijne levensvoorwaarden optreden kan. Is evenwel onze onvermijdelijke dierendienst voorbij, is de dierenkring daarbinnen gevoederd, het dierengevecht uitgestreden, dan vordert ook de inwendige mensch zijn hemelsbrood en zijn nectar; en wordt ook hij slechts met aarde gevoed, dan ontpopt hij in een doodsengel, die tot zelfmoord drijft, of in een giftmenger, die alle vreugde bederft.
Zijn er enkelen in deze maatschappij, onder
| |
| |
schijnbaar zoo gelukkige gesternten geboren, dat zij van den beginne af weinig of niets van de hardheden en tegenstrijdigheden van dit leven leeren kennen, het zijn dezen niet, die zich het eerst tot echte, krachtige, zelfstandige menschelijkheid, tot waar karakter ontwikkelen. Strijd maakt den mensch. En hoe zuiverder het doel, hoe verder het verschiet of hoe hooger het doelwit des geestes is, naar hetwelk we jagen, m.a.w. hoe vuriger we begeeren menschen te worden in den volsten zin van 't woord, te meer ook moet ons leven een onafgebroken worstelen en strijden zijn.
Wie hier naar een doel streeft, om daarin te rusten, hij komt teleurgesteld uit, het leven jaagt ons rusteloos voort. En dat dit zoo is, dat geheel ons leven slechts een voortdurend zoeken, dat bijgevolg niets ter wereld hier een bevredigend doel of een eindpunt van ons streven is, het is volkomen in overeenstemming met het aan onzen geest ingeplant besef van ons levensdoel op aarde zelf.
En zoo ons levensdoel niet hier is, dan is ook de hoofdzaak voor ons, de vorming van ons zelven in en door het zoekend streven. De strijd des levens - de tegenwerking, waartoe de prikkels van behoefte en smart in zijn zinnelijk bestaan den mensch onophoudelijk wekken - de zelfverloochening, die het leven onder de menschen ieder oogenblik van hun eischt, de zinnelijke smart, die op onmatigheid of misbruik in het zinnelijke leven volgt, het zedelijk smartgevoel bij het besef der disharmonie van ons bestaan met onze eischen van den geest, waaraan het geweten ons onvoorwaardelijk bindt,- alle onvolkomenheden, alle smarten, alle voorstellingen, die uit onzen aardschen toestand, uit betrekking tot elkaar, uit de macht van het kwade, uit de heerschappij der zelfzucht, onvermijdelijk voortvloeien, - dit alles heeft geen andere beteekenis dan deze, dat het den mensch tot eene zelfopvoeding dwingt, die hem vormt voor... ja, waarvoor? voor den dood, voor de vernietiging? Neen, voor het leven, dat het doel van zijn bestaan is.
Zonder de godsdienstige verklaring der wereldorde, welke haar einddoel in het eeuwige leven vindt, is en blijft het oude raadsel van den sphinx niet alleen onoplosbaar, maar ook tot eeuwige kwelling van den vruchteloos peinzenden geest. Doch al lossen wij het raadsel nooit zelf op, als wij hiervan slechts overtuigd zijn, dat wij eens tot die oplossing zullen komen, en dat die oplossing een heerlijke wezen zal; als we maar leven in de overtuiging, dat al ons rusteloos zoeken en lijden en strijden waarlijk tot blijvend gewin is voor ons en voor het doel van ons leven, dan wordt het ook voor ons gevoel weder de moeite waard om te leven.
SENDA.
|
|