De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, én voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuisbooren.
A.B.C. - Ik veronderstel dat het niet in Uw bedoeling ligt Uw vertrouwlijken brief hier beantwoord te zien. Zoo mogelijk zal ik het later particulier doen; voor Uw groot vertrouwen dank ik U ten zeerste; ik behoef U wel niet te zeggen hoevéél belang ik in dat alles stel; en hoe zeer ik kan medevoelen voor U. - Van meerdere correspondenten hoorde ik dat het artikel van Dorna zooveel voldoening heeft gegeven aan Lelielezers. Voor haar-zelve is dat ook een satisfactie voor haar met zooveel liefde en toewijding voor haar onderwerp ondernomen taak.
Johanna. - Ja, inderdaad, ik had in zoo lang niets van U gehoord, dat ik niet meer geloofde aan het hernieuwen onzer correspondentie, zoodat Uw lange ophelderende brief mij recht veel genoegen deed. - In de voorgaande Lelie zult gij, in de correspondentie aan C.R., reeds gelezen hebben het antwoord op Uw belangstellende vraag naar mijn rhumatische aandoeningen. Ik heb er veel minder last van dan vroeger; eigenlijk kan ik wel zeggen: geen last meer. Wat overigens mijn wilskracht betreft, in verband met mijn gezondheid, ja zeker, ik ook geloof wèl met U, | |
[pagina 748]
| |
dat die wilskracht tot véél in staat is. Moeten helpt je véél overwinnen; óók een niet sterke gezondheid. Natuurlijk zou het beter zijn indien ik het kon nalaten zoo ingespannen te arbeiden, maar er zijn maar weinigen onder de menschen, die aldus voor hunne gezondheid kunnen leven; de meerderheid, waartoe ik-ook behoor, heeft geen keuze in dat opzicht. Neen, neen; al is het inderdaad lang geleden dat gij mij hebt geschreven, toch ben ik noch de inhoud ervan, noch Uw zoo oprechte belangstelling in mijn gezondheid vergeten. Integendeel, Uw brieven behooren tot diegenen, die mij juist om den inhoud in het bijzonder zijn bijgebleven. Natuurlijk heb ik alles wat gij mij nu opnieuw zoo vertrouwelijk schrijft over Uw wederwaardigheden met de grootste belangstelling gelezen, en met niet minder deelneming. Het zou voor U gevaarlijk zijn, indien ik heel veel inging op een en ander, want het zou U kunnen verraden, maar dit mag ik wel zeggen, dat gij 't volkomen bij het rechte eind hebt, wanneer gij herhaalt wat ik ook steeds zeg: niet in het werk van den man doen liggen voor ons vrouwen de meeste voetangels en klemmen, maar in ons vrouw zijn, in de neven-omstandigheden, van door den man worden lastig gevallen, van zelve ons hart voelen meespreken, van jaloezie zijdens zijn eigene of andere, óók met hen samenwerkende vrouwen, etc., etc. De gelijkheid der geslachten is een onmogelijkheid, gegeven het niet weg te redeneeren feit, dat mannen en vrouwen elkaar, juist dóór hunne ongelijkheid van geslacht, aantrekken en van noode hebben; - en dientengevolge blijft het in het openbare leven een of andere betrekking bekleeden neven of met den man ook steeds, voor welke wàre vrouw dan ook, een onding, een tegen hare geheele vrouwnatuur indruischende toestand. De maatschappelijke nood dwingt haar meestal er toe zulke betrekkingen te moeten aanvaarden; wie echter zonder dwang, uit vrije verkiezing, zulk een werkkring zoekt, die doet het of om langs dien ‘meer en meer gebruikelijken weg’ echtgenoot te zoeken, nu het op de vroegere niet meer gaat, of uit onvrouwelijkheid, manwijvigheid. Neen, wel verre van het ‘vervelend’ te vinden, dat gij mij zoo uitvoerig hebt geschreven over dit alles, waardeer ik het juist zéér op die wijze te ondervinden hoezeer gij mij vertrouwt, en tevens daardoor doet slaan een blik achter de schermen - zooals er mij zoo menigen wordt gegund - waardoor ik weder zie bevestigd, voor de zooveelste maal, mijn eigen overtuiging en ondervinding op dit punt. Ik vind het ook altijd bijzonder prettig wanneer Lelie-correspondenten mij vertellen wat hun in de Lelie interesseert, en waarom. Dat het natuurlijk voor mijzelve een groote satisfactie is te hooren hoe ‘Om de Eere Gods’ zoo graag wordt gelezen zal ik niet ontkennen. Ook wat gij over ‘Wat nooit sterft’ schrijft, deed mij natuurlijk veel genoegen. Ik heb het boek geschreven lang vóór ‘Lilia’ van Mevr. Goekoop; toen dat boek uitkwam trof ook mij de zekere overeenkomst tusschen ons beiden wat het door ons gekozen onderwerp betreft. En, evenals gij-ook, vind ik hààr slot zoo onwaar; zoo niets meer dan een phrase, die menig onervaren geëxalteerd meisjes-gemoed het hoofd op hol zal brengen, maar die geen oogenblik rekening houdt met de vreeselijke consequentie in de levenswerkelijkheid voor het onwettig-geboren kind. Mevrouw van Rees-Van Nauta Lemke heeft inderdaad véél succes met haar schrijven over het spiritisme. Het is een feit, dat deze richting, van zich interesseeren voor het bovenzinnelijke, steeds meer veld wint, en dat de vroegere methode van andersdenkenden van over zulk ‘geloof aan spoken’ minachtend de schouders op te halen gelukkig steeds meer en meer in onbruik geraakt. De mensch kan niet alleen bij brood leven; in onze dagen, van zich steeds meer en meer wenden naar al wat mystiek en geheimzinnig is, komt de waarheid van dat woord steeds meer tot haar recht. Het materialisme heeft uitgediend; men gooide de vroegere goden stuk, en komt nu van achteren af tot het besluit, dat men zonder God óók niet durft te leven, en zoo maakt men zich met eigen hand nieuwe afgoden, en kiest, in de plaats van den Bijbel en van Mozes en de profeten en Jezus, eene mrs. Eddy en Annie Besant en mevr. Blavatsky, en zooveel meer van dien aard. - Ik voor mij voel mij-persoonlijk het meest aangetrokken tot het spiritisme (laat mij liever zeggen, dat de rest mij onwaar en aanstellerig voorkomt, en daarom eigenlijk afstoot). - Uw meening, dat het verkeerd is aan spiritistische seances te doen, wordt door velen gedeeld; in de eerste plaats door de strenggeloovigen, omdat, volgens hen, in den Bijbel-zelf wordt verboden geesten op te roepen. De spiritualisten leggen die teksten anders uit, maar m.i. hebben de orthodoxen hierin gelijk; van hun standpunt stáát er beslist dat het niet mag; maar in de tweede plaats zijn ook heel velen er tegen uit een zenuwgezondsheids-standpunt, omdat het, gelijk gij ook vindt, ‘zenuwachtig’ maakt. Nu geef ik U groot gelijk, wanneer gij zegt, dat men tegen die hedendaagsche kwaal moet te velde trekken. Echter, aan den anderen kant volgt logisch uit zulk een redeneering: Leef zoo materialistisch en laag bij den grond mogelijk, eet en drink goed en veel, slaap lang, verzorg in een woord je lichaam als je afgod, en doodt op die manier je geest. Immers, zoodra je je geestelijk leven toestaat zich te ontwikkelen en te voeden met de vrucht van anderer of van eigen denken, is de mogelijkheid niet uitgesloten van een zich over de vele raadselen, de vele waarom-vragen, die ons omringen, te gaan zenuwachtig en ongelukkig maken. - M.i. is deze ongelukkige kwaal van ‘zenuwen’ van onzen tijd veel meer een gevolg van het onvoorzichtig mode-gespeel er mee, dan van zulk intens geestelijk leven. Het is tegenwoordig mode ‘nerveus’ te zijn. Vroeger schaamde zich zelfs een flinke vrouw daarvoor, dat zij aan hare zenuwen te veel toegaf; om van een man, die openlijk over zijn ‘zenuwen’ klaagde, niet eens te spreken. Tegenwoordig echter kunt gij nergens komen, in welk gezelschap ook, of minstens ¾ van de aanwezigen verhoovardigen zich, kan men wel zeggen, op hunne zenuw-toestanden, meten U in den breede uit, wat zij daarvoor moeten doen en moeten laten, hoeveel ‘kuren’, ten behoeve hunner zenuwen, zij reeds achter den rug hebben, of nog denken te doen, etc. etc. | |
[pagina 749]
| |
En sterke gezonde levenslustige mannen zijn in dien geest even zeer vervuld met hun ‘zenuwen’ als bleekneuzige en interessantige jonge-dametjes. - De doctoren moedigen deze gevaarlijke neiging, om alles maar met ‘zenuwen’ te verontschuldigen, aan, omdat zij-ook een mode zijn gaan maken van rustkuren en zenuwbehandelingen en sanatoria voor zenuwen, enz., enz. Voeg daar nu bij het niet te weerspreken feit, dat ons veel te snel en veel te veel buitenshuis leven ontegenzeggelijk slecht werkt op èlk zenuwgestel, door het onophoudelijk heen en weer reizen en trekken, en de te vele en te snelle vervoermiddelen, dan is het heusch geen wonder, dat er zenuwziekten bij de vleet zijn heden ten dage, ook zonder dat men het spiritisme, of het gelooven aan voorteekens, daaraan een byzonder groote schuld behoeft bij te meten. - Hetgeen gij-zelve mij vertelt van in uw leven zoo eigenaardig uitgekomen droomen is voor mij-persoonlijk zeer zeker een bevestiging te meer van wat ik-ook-zelve zoo menigmaal reeds heb ondervonden, namelijk, dat er, om met Shakespeare te spreken, heel veel dingen zijn tusschen hemel en aarde, waarvan de menschelijke kortzichtigheid niet het ware weet. - Ik zelve heb óók wel eens merkwaardige voorteekens ondervonden, of bijgewoond; ik zou U menig voorbeeld daarvan kunnen vertellen. Dat zij echter niet onbedriegelijk zijn (wat echter op deze wereld is onbedriegelijk?) bewijst het onderstaande feit, door mijn vader ondervonden; dat een tegenhanger is van Uw merkwaardigen uitgekomen droom. Hij en ik namelijk zouden in Duitschland een daar gehuwde hollandsche bekende van ons gaan opzoeken, en, daar zij niet aan een treinverbinding woonde moesten wij den nacht te voren in het naast bij-gelegen stadje slapen, en dan den volgenden ochtend een rijtuig nemen om te rijden naar haar woning, een paar uren ver. Welnu, in dien nacht vóóraf droomde mijn vader zeer duidelijk hoe hij zichzelf en mij dood op een boerenwagen zag liggen lang uitgestrekt, terwijl men aldus onze lijken, op een landweg, stapvoets vervoerde. - In verband met den den volgenden dag te ondernemen tocht, het land in, langs een ons geheel onbekenden weg, met een onbekenden koetsier, trof hem, - die óók aan voorteekenen geloofde in menig opzicht, - deze droom als een bepaalde waarschuwing, waarvan hij zichzelf met ernst afvroeg, of hij er niet naar moest luisteren? Daar hemzelf echter véél was gelegen aan het voorgenomen bezoek, waartoe wij opzettelijk de reis hadden ondernomen, en daar hij bovendien óók, evenals ik-zelve het ben, een fatalist was in zulke opzichten, iemand die zich liet leiden door de overtuiging: ‘Wat moet gebeuren, gebeurt toch; er is geen ontkomen aan’ besloot hij zijn droom voor mij te verzwijgen en toch het bezoek af te leggen. Eerst des avonds, toen wij goed en wel en zonder eenigen tegenspoed weer thuis waren, vertelde hij mij zijn, zooals gij ziet, nimmer uitgekomen droom. - Natuurlijk, wat dien anderen droom betreft, dien gij aanroert, het latere daaromtrent, wat nog vervuld worden moet, wil ik héél graag van U hooren. Ik vind het bijzonder aardig dat gij mij het reeds nu vertelt. Hetgeen gij mij van dat grapje in het ‘waarzeggen’ vertelt (gij begrijpt mij?) vind ik óók absoluut verkeerd. Dáárvoor zijn zulke dingen te ernstig; en, in elk geval, geen onbevoegde, geen lichtzinnige leek, moest zich met zulke ondoordachte voorspellingen inlaten. Ook al weder uit mijn naaste omgeving weet ik daarvan een droevig voorbeeld. Het gold een mijner familie-leden, een jong-gehuwd vrouwtje, die zich met alle geweld door een zigeunervrouw wilde laten voorspellen. Die vrouw, hare handlijnen beziende, schrikte min of meer terug, maar liet zich tegelijk ontvallen: Binnen het jaar zijt U dood. Iedereen praatte haar, het jonge vrouwtje, die voorspelling uit het hoofd; zijzelve ook scheen er niet aan te hechten, of over te tobben. Enkele maanden later intusschen beviel zij, kreeg tegelijk het heerschende roodvonk, en stierf; - binenn het jaar. - Iedereen, die niet aan voorspellingen hecht, gaf natuurlijk hieraan de uitlegging hoe zij zichzelve in haren ziekte-toestand inwendig heeft liggen angstig maken over die noodlottige woorden, en hoe haar dood is veroorzaakt dus misschien dóór haar wetenschap van die voorspelling, waardoor zij hare eigen genezing met zenuwachtige gedachten tegenwerkte. Hier staan wij voor een vraagteeken. Zeker is het, dat ik zulke ondoordachte grapjes, van zich door den eersten den besten laten waarzeggen, beslist afkeur. Mijne moeder wilde nooit met z'n dertienen aan tafel zitten, omdat zij een dinertje had bijgewoond waar heftig werd gespot met dat bijgeloof, en de jongste der aanwezigen, een gezond, mooi, achttienjarig meisje, ten slotte lachend opmerkte: Nu, ik zal 't in èlk geval wel niet zijn, die sterft. Zij juist overleed een paar weken later reeds aan een plotselinge ziekte. - Een ander geval, mij-ook uit mijn naaste omgeving bekend, geldt een gezonden jongen man, die, op een partijtje genoodigd waar dertien personen bijeen waren, enkele dagen later plotseling typhus kreeg, en overleed. Zijn familie heeft het nimmer vergeven aan dien gastheer en gastvrouw, tot op dien tijd goede vrienden van hen, dat zij hun zoon niet vóóraf hadden gewaarschuwd. En ik erken, als mij dat overkwam met een dien ik liefhad, dan zou het mij ook niet gemakkelijk vallen er in te berusten. Waarom spelen, uit overmoed, met bovenzinnelijke dingen; - dat is in dezen mijn leer.Ga naar voetnoot*) - Overigens, ook in dit alles, moet men m.i. individueel te werk gaan. Wat den een schaadt, baat den ander. Wie zich angstig gaat maken over bovenzinnelijke dingen, die doet zonder twijfel beter er zich van verre te houden. Ik-voor-mij ben te véél een fatalist om angst te hebben; zooals ik hierboven reeds zeide, evenals mijn vader geloof ik-ook, dat wat komen moet, tòch komt, hoe men het ook tracht te ontvlieden, het noodlot. Voor mij is onzekerheid van alle dingen het moeilijkste om in te berusten; wéét ik eenmaal, dan maak ik mij niet angstig. B.v., toenik met die typhus uit Italie kwam, wist ik natuurlijk niet, dat ik die ziekte had, omdat wij daar, onderweg, geen dokter hadden geraadpleegd. Ik had echter reeds | |
[pagina 750]
| |
dagen lang hooge koorts, en ik legde telkens en telkens opnieuw den thermometer aan, in de hóóp dat hij naar beneden was gedaald, en dat de middeltjes die wij-zelf probeerden hielpen; - wat natuurlijk niet het geval was. In Montreux, toen wij den dokter ontboden, en hij terstond aan mijn vriendin zeide: het is typhus en reeds in de 2de week, had hij er eerst ernstig bezwaar tegen die waarheid óók aan mij zelve te zeggen. Hij dacht dat het mij zou doen ontstellen. Mijn vriendin echter, mijn karakter kennend, en begrijpend hoe ik, volkomen bij kennis steeds, door de outsmettings-maatregelen enz. achterdocht zou krijgen, drong er op aan mij liever onmiddellijk ronduit den naam mijner ziekte te noemen. En ik weet nog zeer goed, hoe ik, in plaats van te schrikken, integendeel veel meer ondervond een gevoel van groote verlichting, omdat ik nu wist; wist dat ik zou moeten afwachten, genezing of dood, en dat ik het telkens hoopvol den thermometer aanleggen gerust kon afschaffen. Als je maar wéét dan moet je je overgeven aan je lot, hoe het dan ook is; dat is voor mij veel gemakkelijker steeds geweest in alle omstandigheden dan dat vreeselijke: hoe zal het afloopen, dat zoo dikwijls je deel is in allerlei levensquesties, waarbij je je vroolijk en opgewekt óók nog moet voordoen soms, terwijl inwendig je hart breekt van angst - om het wel of wee van iemand dien je heel liefhebt, of om zijn ziek-zijn, of wat ook van dien aard. - Indien gij U gelukkig en bevredigd voelt door de preeken van dien predikant, dien gij mij noemt, dan zou het van mij héél verkeerd zijn, indien ik ook maar iets zeide daaromtrent om U er tegen te maken. Persoonlijk heb ik tegen het modernisme, dat het mij, voor mijn ziel, niets geeft waaraan ik houvast heb. Ik haalde in het vorige Lelie-nummer dat versje aan van Da Costa: O zoek bij 't gapen van de graven,
Als U de mensch, o mensch begeeft,
Uw drieste zelfheid niet te staven
Door 't denkbeeld dat de menschheid leeft.
Zoo ook voel ik het. Da Costa zegt in het volgende couplet, hoe er ‘Een rijk is dat niet vergaat’ voor hen, die gelooven in de opstanding op de orthodoxe bijbel-geloovige manier. Inderdaad, wie zóó gelooven kan heeft iets om zich aan op te richten. Maar wat heb ik aan al die vage mooie woorden over ‘de opstanding in de natuur’ en ‘het voortleven in onze goede werken’ etc. etc. - Echter, dit is alles persoonlijk. Gij kunt dat anders voelen dan ik, en met welk recht zou ik U dan mijn veel troosteloozer levensbeschouwing willen opdringen! - Inderdaad, hoe het mogelijk is naar een predikant te willen luisteren, die in zijn eigen leven een getuigenis is tegen zijn mooie woorden, begrijp ik-óók-niet. - Ik ben blij dat gij 't onthield, hoe ik U een welkome correspondente noemde, en ik hoop, dat gij daaruit nog eens te zijner tijd den moed of de lust zult putten, mij dien anderen, weer door U verscheurden brief, te zenden. Ik wacht gaarne Uw tijd af, maar gij kunt er van verzekerd zijn, dat gij mij steeds tot Uw hulp en Uw dienst, en ook tot een eerlijk en openhartig beantwoorden Uwer vragen, zult bereid vinden. - Dank voor Uw goede wenschen voor mij, en voor Uw lief schrijven.
P.L. - Ik moet U nog hartelijk danken voor Uw lieve kaart omtrent dat vorige hoofdstuk uit: Om de Eere Gods, dat gij zoo hebt gewaardeerd. Ik-ook voel voor ècht-geloovige menschen. En die zijn er. Maar niet in de: Om de eere-Gods kringen, waarin ik helaas groot werd, niet onder het Haagsch high-life, en de in christelijke politiek-doende rechtsche Kamer-afgevaardigden, welke langs dien weg zichzelf vette baantjes verzekeren. - Het Teddy-artikel (Slavenzielen) was U dus óók sympathiek; dank voor Uw instemming ermede. Het treft mij hoeveel onafhankelijker de duitsche pers oordeelt over Roosevelt, dan de kruiperige fransche en de dito hollandsche (in de beide laatste gevallen heet de pers nog wel in zulke democratische handen;) van die echter moet je het juist hebben; in geen blad b.v. heb ik laffer ophemeling gezien van onze ‘slanke’ vorstin en onze ‘aan alle kinderen in het land ten voorbeeld dienende’ prinses Juliana, dan in een Amsterdamsche courant, die geschreven wordt door zoogenaamd heel onafhankelijke democraten. - Ja, dat geloof ik wel, dat Uw uitgever Uw artikeltje over Teddy, indien het in den geest was van mijn ‘Slavenzielen’, niet aandurfde. In dat opzicht heb ik een groote vrijheid gelukkig. En gij ziet, hoezéér de Lelie, juist dáárdoor, wordt gelezen. - Neen, op Scheveningen is het niet zoo gauw mooi weer dan b.v. in de Boschjes of op den Ouden Weg, maar toch woon ik héél graag hier; ik zou niet weer naar den Haag terug willen. We hebben hier al de voordeelen van het stadsleven, vereenigd met den eenvoud en de vrijheid van het dorpsbestaan, en daarenboven voel ik mij honderdmaal meer thuis onder de visschers-bevolking dan onder stads-burger-menschen. De visschers en hun bedrijf zijn mij héél sympathiek.
B. - Gij moogt nu waarlijk niet langer wachten op antwoord. Ik heb van U nu reeds véél te beantwoorden. Ten eerste wat gij schrijft naar aanleiding van Norma. Gij en zij verschillen van meening; gij zijt het meer eens met mevr. Frowein. Ik-voor-mij vond het stukje van mevr. de Graaff-Wupperman over ditzelfde onderwerp zoo sympathiek. Maar ik sta er een beetje moeilijk tusschen in, omdat ik van U allen óók langs correspondentie-weg veel hoor en weet; daarom zeg ik liever niet méér ervan, wat mij betreft. - Dat éénige kinderen al heel gauw te veel bedorven worden, geloof ik-ook-wel. Dat ben ik geheel met U eens. En alles wat gij mij daaromtrent vertelt is wel een bewijs te meer voor Uwe stelling. Ook geloof ik met U dat wij de gebreken, begaan aan onze eigen opvoeding, het eerst opmerken, en daardoor zelf bij onze eigen kinderen zullen vervallen in het andere uiterste misschien. Rechtvaardig kan men m.i. nooit genoeg zijn waar het kinderen geldt. Onder soms onwillekeurig begane onrechtvaardigheden in mijn kinderleven heb ik voor-mij steeds zóó | |
[pagina 751]
| |
bitter geleden als misschien nooit door mijn ouders is vermoed. Dat wreede: ‘jij bent nu eenmaal de jongste; jij moet dus toegeven,’ of: ‘jij bent nu eenmaal een meisje, die moeten toegeven,’ dat soms werd toegepast op geheel onbillijke momenten, dat kon mij dagen lang veel méér hinderen dan de zaak-zelf waarom het ging. Niet het toegeven, maar de grond waarop het van mij geeischt werd, vervolgde mij als een niet uit mijn gedachten te bannen onrecht. Gelooft U dat iedere moeder heden ten dage zou doen als U, en haar ziek dochtertje zelve oppassen? Ik niet. Ik ken de voorbeelden te over van de heel met zichzelve ingenomen moeders, die, onder voorwendseltjes van ditten en datten, hare zieke kinderen aan verpleegsters overlaten, of, erger nog, zelfs aan de meiden. Het laatste heb ik eens bijgewoond van een rijke pretmaakster, die kalmweg op reis ging buitenslands, terwijl een harer jongetjes den dag te voren hooge koorts kreeg, en óók haar man afwezig was op reis. Zelfs voor een behoorlijke verpleegster zorgde zij niet. Lieve B. als ik U nu eens zeg, dat ik dat vertrouwelijke, waarover gij mij schrijft, geheel en al zoo ken? Ik kan daarover niet méér zeggen, maar ik wéét uit oudervinding dat zoo iets kan zijn, en heel heerlijk is. (Begrijpt gij mij?) Ik geloof dat het den Hollanders eigen is graag over geloofsquesties te redeneeren. Dat zit er in, sinds eeuwen al. En waarom zouden ze ook niet? Ten slotte is toch de overzijde, die raadselachtige plaats waarheen wij allen moeten gaan, voor ons kort-levende menschen veel méér de hoofdzaak, dan alles wat er met ons gebeurt op deze voorbijgaande aarde.! Daarom ben ik het ook met U eens, dat ik-ook, evenals gij, menschen met een vast geloof zoo heel oprecht benijd. - Wat het pseudoniem aangaat, gij kunt gerust in elken brief een ander pseudoniem nemen indien U dat veiliger voorkomt, maar zet het dan òf boven-òf onderaan. - Heerlijk dat Uw hond is genezen. - Dat doet onze Benjamin óók, je met zijn pootje slaan, om je wakker te maken. Ik moet voor mijn hart wel eens een dag gehéél te bed liggen, en, als ik dan slaap, krijgt hij geloof ik een soort angst dat ik dood ben; want dan zit hij eerst een heelen tijd stil te kijken, met zijn kopje scheef (ik houd mij wel eens slapend nadat ik het, half-wakker-liggend, had opgemerkt), en dan, ineens, komt hij op het bed, slaat mij met zijn pootje, en zoent mij wakker, met een soort hartstochtelijken angst - Zooveel voor Uw eersten brief, nu ga ik over tot den tweeden. Het mij daarin door U meegedeelde werkelijkheids-verhaal, naar aanleiding van mevrouw la Chapelle's roman, trof mij bijzonder, want het is weer een bewijs te meer, hoe men voor niets vaste regels mag stellen, en hoe ook hier weder geldt: niemand kan eigenlijk van een ander beoordeelen in zulke questies, hoe zij of hij heeft te handelen. Want inderdaad, in het door U meegedeelde geval gaat het kind veel méér te gronde door bij elkander blijven dan in een echtscheiding het geval zou zijn. - Geheel eens ben ik het met U dat er geen bezwaar is, wanneer de kinderen eenmaal groot en het huis uit zijn, van elkaar af te gaan in alle kalmte en vrede. Ik-ook zou dat mijn man dan voorstellen, geloof ik, evenals gij het Uw heldin laat doen in Uw schets. Ik wil die schets als feuilleton graag aannemen. Ik zal U eerlijk het goede en het slechte ervan zeggen; het goede zit 'm in een zeer goeden stijl, en in een zeer gelukkige oorspronkelijke woordkeuze; het slechte vind ik in het te conventioneele van den inhoud; waar gij b.v, schildert die groote scène tusschen man en vrouw, en ook in het slottafereel, schiet gij te kort nog in beheersching van de stof. Gij werkt daar nog te veel met puntjes en afbrekingen, maar Uw wijze van vertellen en van navoelen de karakters, vind ik uitstekend; dus, als feuilleton. Gij schrijft niet bijgeloovig te zijn, en nooit te hebben kunnen gelooven aan voorteekens. Voor dit gedeelte uit Uw brief verwijs ik U naar mijn correspondentie hierboven aan Johanna. - Uw eigen droom echter, al is het geen vóórteeken, doet mij zeer-zeker heel mystiek aan. Kent gij die mooie regels uit de Génestet's: Stem des harten, dat mij zoo heel lief is: Ik vlood mij-zelf; ik vlood de wroeging der gedachten,
Maar toch in de onrust soms der halfdoorwaakte nachten
Is 't voor mijn brandend oog geweest,
Als stond een engel daar, wier teedre stem ik kende,
Die sprak, als zij haar oog, vol tranen, tot mij wendde:
‘Welzalig de armen naar den geest.’
Daaraan moest ik bij Uw droom denken. Het is zoo dikwijls zoo, alsof te midden van al dien eentonigen sleur van ons dagelijksch leven zulk een stem van een andere wereld in den nacht tot je komt. - Zooals gij schrijft over Uw avondwandeling, en Uw gevoel van kleinheid bij den hemel-aanblik, zoo óók voel ik het: Wat zijn wij menschen eigenlijk, met al onze smart, en al onze aardsche beslommeringen? Hoe klein, hoe onzegbaar nietig! En waarom moeten wij zoo vele van die luttele uren, die ons gegeven zijn, verdoen in allerlei prozaïsche kleinzielige bezigheidjes en praatjes? Gisteren ontving ik Uw derden brief, die mij deed besluiten U niet langer in de onzekerheid te laten aangaande Uw werk. Ik hoop nu inderdaad maar, dat het U ‘meevalt’ wat ik daaromtrent schreef. Of Dirk ten Haghe een man is of een vrouw, lieve B., dat mag ik U niet verraden; dat is strikt redactie-geheim. Ik echter heb er boven gezet die bepaalde opdracht, aan Uw drieën, omdat anders het versje zijn eigenlijk doel van inzending verloor. Bedoelt gij met ‘het boek over opvoedkunde van dr. Matthias’, dat door mij indertijd in de Lelie zoo aanbevolene, getiteld: Onze Benjamin? Zoo ja, dan ben ik het zéér met U eens natuurlijk, dat dit een aanbevelenswaardig opvoedkundig boek is. En inderdaad, bederven een kind schijnt mij óók absoluut verkeerd en onopvoedkundig. - Over het werk van een ander in de Lelie, in dit geval dat van mevr. Ovink-Soer, geef ik liever geen toelichtingen. Dat moet den auteur zelf zijn voorbehouden. Dus, als gij het een of ander niet hebt begrepen, vraag haar dan met een woord in de gedachtenwisselingen om opheldering. - Die artikelen van Dorna over de Israëlieten | |
[pagina 752]
| |
vonden bij velen belangstelling. Ik weet, gelijk ik reeds aan een anderen correspondent schreef, dat zij ze ontwierp met veel liefde voor haar onderwerp; daarom doet mij haar succes zoo veel genoegen. Zij-ook schreef mij, wat gij-ook schrijft, er is zoovéél misverstand dat zou kunnen worden weggenomen met wat goeden wil. Wat gij van het mooie huiselijke leven van de Israelieten zegt, ben ik geheel met U eens. Nog pas weer heb ik er een voorbeeldig voorbeeld van gezien, van zulk een trouw echtelijk geluk en zulke brave kinderen, tot de ouders in zulk een ideale verhouding staande, als men het in christelijke rijke kringen bijna nooit aantreft. - Uw beschrijving van den onsympathieken hoogen toon, dien tegenwoordige jonge kinderen voeren over hunne ouders, deed mij denken aan de zoo ware wedergave daarvan in Cornelie Noordwal's roman: De tweede mevrouw Garvliet. Deze, Cornelie Noordwal, teekent daar, in die twee jongste spruiten uit het dokters-gezin, zoo recht de tegenwoordige wijsneuzige, pedante hooger-burger-school-jeugd, van beiderlei geslacht. - En heusch, zoo er bij U te veel wordt gedaan voor zulke nog niet droog achter de ooren kindertjes, gij kunt er van verzekerd zjin, dat het in den Haag niet beter maar nog veel erger is. Gij moet maar eens hooren hoe ook maar eenigzins verstandige ouders zelf beginnen te klagen over die dwaze verspilling van kracht en tijd en geld, waar het nog in de schooljaren zijnde jongens en meisjes geldt. Aan den anderen kant doen echter de ouders-zelf alles om van hunne kinderen wijsneuzen en ingebeelde zotten te maken. Onlangs dineerde ik ergens, waar een der aanwezigen, in tegenwoordigheid van haar negenjarig dochtertje zelve, niets beters wist te doen dan het overige gezelschap steeds opnieuw te vertellen, hoe bang zij en haar man waren, dat het kind de lichtblonde kleur harer haren zou verliezen, hoe ‘ijdel’ zij daarop waren, etc., etc. Gedurende die confidenties zat het overigens heel niet mooie meisje, nu al met een ouwelijk bleek bloedarmoedig gezichtje, zich welbehagelijk te zonnen in hare eigene vermeende schoonheid. - Ik-ook geloof met U, dat de afkeer, dien de Israëlieten zoo dikwijls opwekken, voortkomt uit hun pralerij en hun zichzelf schamen Israëliet te zijn, maar zeker evenveel óók is die m.i. te wijten aan jaloezie op hunne gaven en hun scherpzinnigheid. Overigens schijnt het mij, dat de staaltjes van vijandschap, door U meegedeeld, meer nog in Uw streek, door den daar overheerschenden godsdienst misschien, voorkomen dan hier in den Haag, om van Amsterdam, waar de Israëlieten-zelf den boventoon hebben, niet te spreken. - Wat mijn gezondheid, en Uw verbazing, dat ik zooveel werk, aangaat, zie daaromtrent mijn correspondentie aan een anderen correspondent hierboven. - Het is weidsch van U te zeggen, dat gij mijn ‘huis’ zijt voorbijgewandeld dezen zomer; huisje is beter op zijn plaats in dit geval. Maar het is van binnen heel geriefelijk, en wij vinden het wonen hier buitengewoon prettig. - Voor mevrouw Arntzenius neem ik hier Uw woorden letterlijk over: ‘Het artikel over Sleur vond ik heerlijk. Ik haat ook niets zoo zeer als iets doen, omdat 't nu eenmaal gewoonte is.’ - Nu mij-ook gaat dat zoo. Ik geloof, dat ik U daarin heel goed kan navoelen. Of ik U, wat dat vertrouwelijke slot betreft, begrijpen kan? O, als U eens wist hoe goed! - Maar ik durf daarop hier niet ingaan. - Hartelijk dank voor Uw schrijven. -
Enna. - Ik dank U vriendelijk voor Uw kaart. Zeer zeker zou een artikel over het thuis-verplegen van zieken iets zeer geschikts zijn voor de Lelie; zendt het das maar in. - Ja, ik had héél gezellige Pinksterdagen.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
Sluiting red: ged: |
|