| |
| |
Hoofdartikel
Weten, - Gelooven - Onsterfelijkheid.
[Uittreksel uit prof. S. Hoekstra's werk: ‘de Hoop der onsterfelijkheid.’]
Er bestaan twee hoofdsoorten van overtuiging, waarvan de eene behoort tot het gebied van het weten en de andere tot het gelooven. Wat het weten betreft, daartoe behooren al die voorstellingen omtrent de verschijnselen in en de orde van de wereld [de mensch zelve incluis], die wij verkrijgen door de waarneming dier verschijnselen en door logische redeneering over het waargenomene. Al die voorstellingen daarentegen omtrent de wereld en de wereldorde, tot welke wij besluiten uit kracht van eigenaardige behoeften, aspiratiën, inspraken van ons innerlijk bestaan, maar waarvan wij de juistheid geenszins door waarneming kunnen constateeren, behooren tot het gebied van gelooven.
Zoo zijn dus gelooven en weten streng van elkander gescheiden en het is een dwaling, dat geloof een onvolledig onzeker weten zou zijn, en hoewel men in het dagelijksch leven dan vaak het woord ‘gelooven’ gebruikt, moest men dan liever spreken van een meer of minder waarschijnlijk achten.
Voor den geloovige is hetgeen hij gelooft vaak volkomen zeker; deze zekerheid is echter van geheel anderen aard dan de zekerheid omtrent de dingen der zinnelijke wereld. Van weten mogen wij alleen daar spreken,
| |
| |
waar de bewijskracht der gronden op welke onze overtuigingen rusten, geheel onafhankelijk is van individueele of persoonlijke waardeering. Dit geldt vooral van de wiskunde, maar ook, hoewel in minder mate van alle exacte wetenschappen. Gelooven wordt nooit weten, al bereikt het ook de hoogst mogelijke vastheid; het voorwerp van het geloof ligt steeds buiten het gebied der ervaring.
Ook het tweede, verheerlijkte leven, op hetwelk de geloovige bouwt, behoort tot de dingen, die men niet ziet of waarneemt, tot het bovenzinnelijke.
Hieruit volgt dus: 1o De onsterfelijkheid der ziel laat zich geenszins zoo bewijzen, dat er voor verstandelijk twijfelen geen plaats meer overblijft, en 2o: Het is onmogelijk om alleen langs den weg der logische redeneering anderen tot die mate van innerlijke zekerheid omtrent het zoogenaamde tweede leven te brengen, die wij zelven bezitten, zoolang als de toestanden van het innerlijk bestaan, waarop bij ons deze zekerheid rust, bij hen ontbreken of anders gewijzigd zijn. Het hoogste, wat wij door de behandeling van een onderwerp als dit bereiken kunnen, is, dat wij de verstandelijke hinderpalen trachten uit den weg te ruimen, die aan de hoop der onsterfelijkheid schijnen in den weg te staan en dat wij aantoonen, dat de overtuiging, van hen, die de onsterfelijkheid loochenen, even goed als de overtuiging van hen, die haar aannemen, een geloofsovertuiging is.
Wat heeft men al niet gepoogd de onsterfelijkheid te bewijzen; wat een redeneeringen zijn er niet gehouden om aan te toonen, dat de mensch hier reeds de kiem der onsterfelijkheid in zich omdraagt. Vaak bediende men zich van besluiten bij analogie en vroeger geloofde men, dat analogische redeneeringen ons ook tot de kennis van het bovenzinnelijke konden brengen. Men zag daarbij over het hoofd, dat wij slechts besluiten kunnen uit analogie of overeenkomst, waar wij te doen hebben met voorwerpen, die tot dezelfde soort behooren, en dat in de geheele wereld der zinnelijke ervaringen dus niets wezen kon, wat het besluit bij analogie tot die wereld rechtvaardigt, die buiten alle ervaring ligt.
Zoo was steeds het beeld van de natuur, die in den herfst schijnt te sterven, maar in de lente uit den langen winterslaap, weder tot een nieuw en jeugdig leven wordt gewekt, een geliefd beeld voor de onsterfelijkheid.
Dood, door opstanding gevolgd, zag men in den zaadkorrel, die op het land werd gezaaid; in de wisseling van dag en nacht, en is ook uitgewerkt in de legende van den vogel ‘Phoenix’.
Het behoeft nauwelijks gezegd te worden, dat al deze besluiten bij analogie, al deze beelden zeer onjuist zijn en dat zij niet de allergeringste wetenschappelijke waarde bezitten, zelfs niet om het proces der levensvernieuwing na den dood voor onze verbeelding aanschouwelijk te maken.
Men heeft de idee der onsterfelijkheid uìt de sfeer des geloofs willen overbrengen in die der wetenschap, met dat gevolg, dat sommigen, die dit beproefden, zijn geëindigd met de openlijke bekentenis, dat zij niet slaagden, en dezen zijn ongeloovigen geworden. De arbeid van anderen, die geloofden daarin wel geslaagd te zijn, heeft het aanzijn gegeven aan dat deel der theologie, hetwelk aanspraak maakt op een weten van het toekomstige leven. Hun genie was vaak bewonderenswaardig, maar in weerwil daarvan hebben zij hierin toch geen stevige wetenschap kunnen opbouwen, en al hadden zij de macht in handen, zij hebben niet kunnen verhinderen, dat men hun arbeid telkens opnieuw aan critiek onderwierp, terwijl de ontdekking, dat hij de vuurproef der critiek niet kon doorstaan, het getal der ongeloovigen slechts vergrootte. -
Iedere zedelijke overtuiging rust op waargenomen en geconstateerde feiten, en het weten in den gestrengsten zin van 't woord ontstaat nu verder door toepassing der wet van oorzaak en gevolg. Eindige, begrensde verschijnselen kunnen slechts de gevolgen zijn van andere, evenzeer eindige en begrensde oorzaken, die ook alweer slechts eindige en begrensde gevolgen kunnen veroorzaken, dit is de reden waarom overtuiging omtrent het oneindige en onbegrensde nooit verkregen kan worden door middel van wettige, logische gevolgtrekkingen uit onze kennis van het eindige; het oneindige, het bovenzinnelijke kan dus slechts voorwerp van het gelooven zijn. Geloofsovertuigingen ontstaan niet door toepassing van de wet van oorzaak en gevolg, maar door de erkenning van middel en doel. Het geloof aan onsterfelijkheid is derhalve volkomen ijdele waan, indien het waar is, wat het materialisme beweert, dat de wet der oorzakelijkheid de absoluut eenige wet in het heelal is, waaruit alle veranderingen en bewegingen verklaard moeten worden.
| |
| |
Op erkenning van doel in het heelal kan slechts het geloof aan onsterfelijkheid rusten. Alleen zij kunnen redelijkerwijs aan de onsterfelijkheid der ziel gelooven, die tot de overtuiging gekomen zijn, niet alleen dat geheel ons aardsch bestaan zich slechts dan begrijpen laat, als men het mede opvat als middel voor een doel, hetwelk niet in het aardsche leven zelf gelegen kan zijn, maar ook dat deze overtuiging zelve onmisbaar is voor het waarachtige leven van onzen geest, of dat, m.a.w. de waarheid van de onsterfelijkheid der ziel eene levenswaarheid is.
Om alzoo den mensch tot geloof aan de onsterfelijkheid te brengen, moet men hem overtuigen, dat er motieven bestaan, voldoende om ons tot dat geloof te bewegen; tevens toone men dan nog aan, dat ook het ongeloof in de onsterfelijkheid geenszins op wetenschappelijke bewijsgronden berust.
Laten wij thans de voornaamste gronden nagaan, die tegen de onsterfelijkheid der ziel worden aangevoerd.
De bestrijders van de leer der onsterfelijkheid bedienen zich van tweëerlei gronden; de eene soort heeft de strekking om positief te betoogen, dat de ziel onsterfelijk is of wezen kan; de andere bedoelt alleen het onhoudbare van de bestaande, zoogenaamde bewijzen voor de onsterfelijkheid in het licht te stellen.
Men kan hier al dadelijk aan toevoegen, dat zij, die zich van de tweede soort gronden bedienen, het sterkst staan in hun betoog, want aan gangbare bewijzen voor de onsterfelijkheid kan zeer weinig kracht worden toegekend.
De voornaamste gronden van de eerste soort zijn vijf in getal. De eerste luidt:
Het zoogenaamde leven na den dood ligt zoo geheel buiten het gebied van de menschelijke voorstelling, dat het onredelijk is, daaromtrent bepaalde overtuigingen te bezitten; integendeel, iedere poging, om zich daarvan eene voorstelling te vormen, lijdt schipbreuk, omdat alle zoodanige voorstellingen op tastbare ongerijmdheden uitloopen.
Wanneer we dezen grond nagaan, dan moet erkend worden, dat wij ons geenerlei bepaalde voorstelling omtrent de onsterfelijkheid der ziel kunnen vormen, dat iedere voorstelling al dadelijk onhoudbaar blijkt. Ook leert de ervaring, dat het ons moeilijk valt iets te gelooven, wat geheel en al buiten onze voorstelling ligt, en dat is buiten twijfel een der meest algemeene oorzaken van het twijfelen aan de onsterfelijkheid der ziel.
Al denkende over het voortbestaan rijzen tal van vragen bij ons op: b.v. heeft de ziel reeds vóór de vereeniging met het lichaam bestaan? Wat deed haar eene verbinding met het lichaam aangaan? Hoe werkt zij in die verbinding? Wordt die band ook weêr verbroken? Zal de ziel later een nieuw lichaam aannemen? Welk verschil zal er dan bestaan tusschen het tegenwoordig en het volgend leven? Ziedaar slechts enkele vragen, die nog met velen vermeerderd kunnen worden en waarop niet het minste positieve antwoord gegeven kan worden.
Maar valt of staat de hoop der onsterfelijkheid werkelijk met het al of niet kunnen beantwoorden dezer vragen?
Ieder weldenkend mensch zal inzien, niet alleen dat, maar ook waarom het onmogelijk is, op dergelijke vragen een bepaald antwoord te geven. Positieve voorstellingen van een leven na dit leven kunnen wij ons niet vormen, al onze verwachtingen berusten alleen op het besef, dat, zonder de hoop der onsterfelijkheid ons innigst wezen onbevredigd blijft of dat er disharmonie is tusschen de aspiratiën van onzen geest en tusschen hetgeen dit leven ons schenken kan; uit dit besef ontstaat eerst het verlangen en ten laatste het geloof, dat dit aardsche leven het eigenlijke doel van ons bestaan niet wezen zal; dit geloof heeft dus een negatieven inhoud; wel zetten wij dezen gaarne in positieve voorstellingen om, maar dit vermogen wij alleen door de kracht onzer phantasie.
En als wij dezelfde methode van vragen stellen, door naar het hoe te vragen, ook eens toepassen met betrekking tot veel wat wij zoogenaamd weten, wat blijft er dan van dat weten over? B. v. Aandoeningen van onze zintuigen planten zich door onze zintuigen over tot onze hersenen, en worden daar in voorstellingen omgezet, maar hoe?
Wij denken, wij herinneren ons, onze wil heeft macht over onze spieren, doch hoe? Wij kennen de kracht der electriciteit, doch hoe werkt deze? Ook dit aantal vragen is voor groote vermeerdering vatbaar, en we zijn ons van die vragen bewust, maar waarom zal nu juist het geloof aan de heiligste en diepst gevoelde aspiratiën van ons innerlijk bestaan afhankelijk gesteld moeten worden van het antwoord op een soort vragen, die op ieder ander gebied onbeantwoord moeten blijven? De onmogelijkheid om deze vragen te beantwoorden kan dan toch ook nooit als bewijs dienen, dat er van onsterfe- | |
| |
lijkheid geen sprake kan zijn. Wel is het te begrijpen, dat er voor de meesten onzer een zekere behoefte kan zijn, om zich min of meer aanschouwelijke voorstellingen van het toekomstig leven te vormen, maar het is niet waar, dat de hoop der onsterfelijkheid reeds daarom onzeker zou moeten zijn, omdat iedere zoodanige voorstelling op ongerijmdheden uitloopt.
De 2e grond luidt: De wetten van het denken verbieden, om aan een eeuwig voortduren van iets ter wereld, dat in den tijd begonnen is, te gelooven.
Deze grond is moeielijk weg te redeneeren, geen denkend mensch toch kan aan onsterfelijkheid gelooven, indien de wetten van het denken dit stellig verbieden. Aangezien nu het eindige en het eeuwige tot een geheel verschillend gebied behooren, zoo kan ook het eeuwige niet het gevolg van het eindige zijn; m.a.w. het is ongerijmd, dat de menschelijke ziel als product van eindige oorzaken, als geworden in deze eindige wereld, in zich zelve het vermogen zou hebben om eeuwig te blijven bestaan.
Alles toch wat een begin heeft, moet ook een einde hebben; al wat ontstaan is, moet ook vergaan.
We merken hierbij op, dat de godsdienstige bewustheid al datgene, wat onzen geest in den waren zin tot geest maakt, niet aan eindige oorzaken, maar veeleer aan eene werking van Gods geest in ons toeschrijft. Reeds de wijzen uit de Oudheid hebben de logische tegenstrijdigheid gevoeld, die ligt in de meening, dat een in zich zelf eindig wezen, eeuwige ideën scheppen of zich toe-eigenen zou; of ook, dat er in een wezen, hetwelk in ieder opzicht eindig is, een onwederstaanbare drang naar het oneindige zou kunnen wonen. Is dit juist, dan is het ook ongerijmd te onderstellen, dat de menschelijke geest, als zelf deel hebbende aan het oneindige, niets dan product van eindige oorzaken zou wezen, aangezien toch de werkingen niet van een soortelijken geheel anderen aard kunnen zijn dan de oorzaken.
Nog zij opgemerkt, dat de ervaring op het gebied des geestes geenszins pleit voor de juistheid der stelling, dat al wat ontstaan is, ook vergaan moet. De schoonste voortbrengselen van den menschelijken geest blijven bestaan, ja, de vooruitgang der wetenschappen ware onmogelijk, indien de geest nooit iets voortbracht, wat bestemd was om voortaan te blijven. En als dus op het gebied van den geest, genoemde regel niet doorgaat, welk recht hebben wij dan, om dien toe te passen op het bestaan van den geest zelven? Welk recht om aan te nemen, dat de geest wel kinderen teelt, die de storm van den tijd verduren, maar zelf aan de vergankelijkheid wordt prijs gegeven?
De 3e grond is: De onsterfelijkheid der ziel is in lijnrechten strijd met de analogie van de natuur, die alleen aan de geslachten een duurzaam bestaan verzekert.
In de geheele natuur, die ons omringt, heerscht onmiskenbaar deze Orde, dat alleen de geslachten der levende wezens blijven, terwijl de individuen of exemplaren slechts een beperkten duur van bestaan hebben, en de geheele richting der natuur strekt slechts om aan de geslachten een duurzaam bestaan te verzekeren.
Inderdaad, de natuur als zoodanig begunstigt de onderstelling van 's menschen onsterfelijkheid niet, maar zij spreekt haar evenmin tegen. De analogie der natuur bewijst niet, dat de menschelijke ziel niet onsterfelijk is, maar zij bewijst alleen, dat de mensch, voor zoover als hij met de hoogst ontwikkelde diersoorten overeenkomt, ook aan dezefde natuurwetten als deze onderworpen is, en dat alzoo bij de menschen als bij de dieren het eene geslacht komt, en het andere gaat, terwijl de aarde duurzaam bestaan blijft. Maar voor zoover de mensch onder alle aardbewoners een geheel eenig wezen is, dat eene ontwikkelingsgeschiedenis heeft, omdat het met rede begaafd is, het eenige wezen, dat aan God gelooven en Hem liefhebben kan, voor zoover kan er van analogie der natuur geen sprake zijn. Er is een streven, dat tot doel schijnt te hebben, uit zoogenaamde liefde tot de wetenschap, de kloof te dempen die tusschen menschen en dieren gaapt, een zoeken niet naar bewijzen voor de hoogere waarde van den mensch, maar alleen naar gronden om onze dierlijkheid te bewijzen. Hoe uiterst zwak en onwettig is de redeneering aan de analogie van de dierenwereld ontleend. Is dan de geheele bestemming van den mensch, evenals bij het dier slechts gelegen in de voortplanting van zijn geslacht? Gelooft men dan niet, dat eigene geestelijke ontwikkeling en volmaking de levensbestemming van den mensch is? Zeer zeker kent de geestelijke wereldorde aan het menschelijk individu een geheel eigene waarde toe, niet de waarde van exemplaar der soort, maar de waarde van levend lid
| |
| |
in het groote organisme der zedelijke wereld. Terwijl ten opzichte van de dieren alleen de physiologie het voorwerp van studie is, zoo is daarentegen ten opzichte van den mensch de studie van ieder eigenaardig karakter van het grootste belang; alleen van den mensch is een wezenlijke biografie mogelijk.
De 4e grond luidt: de onsterfelijkheid der ziel is niet te vereenigen met eene gezonde opvatting van de zedelijke wereldorde.
Hiermede wordt in 't kort het volgende bedoeld: Juist de hoop der onsterfelijkheid vergiftigt als 't ware het echt zedelijk leven, men laat dan het kwade en doet het goede uit vrees voor het komende na den dood, of op hoop van belooning hier namaals? Is deze beschuldiging wel waar? Zouden menschen, die alleen om het bovengenoemde het kwade laten en het goede doen, waarlijk hoog zedelijk gaan gevoelen en handelen, indien dat geloof hun ontviel? Of zouden zij juist niet in groote zonden vervallen? En is voor den mensch, die werkelijk zich zelf zoo heeft opgevoed, dat hij slechts het goede doet om het goede, het geloof aan de onsterfelijkheid een beletsel, om op die groote hoogte te blijven staan en zich zelf meer en meer te volmaken? Werkelijk, de bestrijding van de hoop op onsterfelijkheid is hier al heel zwak, want hetzij men immers denke aan het toekomende of aan het tegenwoordige leven, nooit wordt het goede nagestreefd, tenzij alleen om zijn zelfs wil.
De 5e grond is ten slotte: De samenhang van lichaam en ziel is van zoodanigen aard, dat evenmin het levend lichaam zich zonder ziel, als de levende ziel zich zonder lichaam laat denken.
Ziedaar de voornaamste grond, waarvan de bestrijders der onsterfelijkheid zich bedienen; zij beweren, dat al de functiën die aan de ziel worden toegeschreven, geheel afhangen van de lichaamsorganen, door middel waarvan zij geschieden, zoodat zich even weinig een levend lichaam zonder ziel, als een levende ziel zonder lichaam denken laat, zoodat er geen grond bestaat om zich de ziel als een bijzondere substantie te denken. Men betoogt, dat al die verrichtingen, die men aan de ziel of den geest toekent, slechts het resultaat der samenwerking van alle organische verbonden, stoffelijke bestanddeelen van het lichaam zijn, zoodat, hoewel er bij 's menschen sterven niets substantieels verloren gaat, toch de geest dan evenzeer ophoudt te bestaan, evenals b.v. eigenschappen van chemisch verbonden stoffen, wanneer deze stoffen zelve in hare bestanddeelen worden ontbonden.
Ziedaar weer een grond, waartegen, zooals men het wel eens uitdrukt, niet te redeneeren valt; het is toch niet mogelijk te bewijzen, dat de ziel of de geest onafhankelijk van het lichaam voort kan bestaan; maar volgt daar nu logisch uit, dat de geest voor niets dan een functie van het organisme moet worden gehouden?
Elk pogen evenwel om genoemden grond tegen de onsterfelijkheid duidelijk te wêerleggen, moet schipbreuk lijden en er is niets tegenover te stellen dan de onmiddellijke uitspraak van ons zelfgevoel. Aan de eene zijde is dit een feit: het materialisme kan op zijn eigen terrein, dat der feiten, die zich exact laten constateeren, niet afdoende weerlegd worden.
Dit feit predikt ons de onmogelijkheid om, anders dan op grond van de idealiteit van onzen geest of van onze zedelijke en godsdienstige aspiratiën, het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel voor het denken te rechtvaardigen.
Aan den anderen kant is ook dit duidelijk: de bestrijding van de onsterfelijkheid op gronden aan de exacte wetenschappen ontleend, kan geen doel treffen, omdat deze bestrijding al die feiten in den inwendigen mensch, waarop het geloof aan de onsterfelijkheid gebouwd moet worden, buiten rekening laat. Zoodra het raadsel van de menschelijke ziel geheel herleid wordt tot het raadsel der stof, is iedere samenhang met eene hoogere levensorde afgesneden, en zal practisch de geestelijke factor in den mensch versterven onder de overmacht der zinnelijkheid. -
Raadplegen wij thans de historie, dan vinden wij het geloof aan onsterfelijkheid bij alle volken; hoe groot het verschil ook moge zijn in de voorstelling van het hiernamaals, bij allen vinden we dat geloof. Velen spreken van een schimmenrijk, de gestorvenen verkeeren in een toestand, die zoo wat het midden houdt tusschen zijn en niet-zijn; anderen beschrijven ons de overzijde van het graf als een wereld, waarin de mensch zijn aardsch bestaan voortzet, als 't ware in een nieuw lichaam gestoken en onvatbaar voor lijden. De ontwikkeling der volken moge al ver van invloed zijn op de wijze, waarop men zich het voortbestaan denkt, toch is het waar, dat met de ontwikkeling dat geloof bij de massa niet verdwijnt, ja,
| |
| |
het feit doet zich voor, dat vaak de meest ontwikkelden het meest overtuigd zijn van een leven na dit leven. Het mag ook wel opgemerkt worden, dat de mensch in 't algemeen dit aardsche leven leeft, alsof er nooit een einde aan zal komen; dat wij het hoogste belang stellen in datgene, wat na onzen dood wezen zal; dat wij bij voorkeur die dingen doen, waarvan een volgend geslacht de vruchten zal plukken.
(Wordt vervolgd).
|
|