De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 670]
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Loute. - Ik heb nu dadelijk Uw stuk gelezen, en het is werkelijk héél aardig gedacht, en heel vlot geschreven. Het gedeelte midden in, dat van het vers en alles wat daarmede in verband staat, doet mij zelfs bepaald denken aan Top Naeff in hare School-idyllen. Er zit daarin een wezenlijke, van het leven afgeziene humor. Echter, en dat is mijn bezwaar tegen de opname, er is geen slot aan het geheel dat pakt. Gij moet er iets aan toevoegen waardoor het stuk als zoodanig af is, en daardoor voor den lezer belangrijk wordt. Zooals het nu is, juist op het moment waarop gij hem hebt weten te boeien, laat gij hem staan met een paar gedachten-streepjes. - Ik zal het voor U bewaren opdat gij er nog iets aan toevoegt; opdat dit slot echter goed worde, raad ik U aan, in 't belang-zelf van het stukje, U niet te overhaasten maar te wachten totdat gij de werkelijke inspiratie krijgt. - Ik ben vast overtuigd, vooral nu ik Uw stijl en Uw gemakkelijke uitdrukkingswijze in dit stukje heb leeren kennen, dat gij het door mij U voorgestelde hoofdartikel stellig zult kunnen maken. En waarom ook zou het geen ‘lofdicht op Uw moeder’ mogen worden? Integendeel, wat gaat er beter en waarachtiger in bij de menschen dan getuigen uit eigen ervaren.! Het heeft niets geen nut in de theorie mooie ideeen te verkondigen, zoolang zij niet in de praktijk zijn bewezen uitvoerbaar te zijn. En juist daarom dus acht ik Uw getuigenis van zoo véél waarde, omdat gij wéét uit eigen ondervinding hoezeer Uw moeder het bij het rechte eind had met hare opvoeding. - Ik zal op alles wat gij daarover schrijft niet ingaan, omdat het zoo geheel vertrouwelijk is wat gij mij vertelt, maar dit mag ik wel zeggen: gelooft gij dat ook niet met mij, dat gij, gesteld Uw moeder ware een kunstdoenerige, of gedichten-makende, of nuttige, aan sociale plichten doende vrouw geweest, geheel anders, veel minder teeder aan haar zoudt terugdenken, dan nu zij eenvoudig alles trachtte te zijn voor haar gezin alléén? - Dáár, in het opvoeden van het gezin, in het deelen van de lusten en de lasten van den echtgenoot, dáárin ligt de taak der gehuwde vrouw, (want wij ongehuwden blijven de uitzonderingen, met wien men niet mag rekenen als waren wij de regel). En, wie die ernstige veel-omvattende taak goed en verstandig waarneemt, die heeft geen tijd, kan geen tijd hebben, voor allerlei gedoe buitenshuis, wat het ook zij. Ik moet altijd lachen wanneer ik lees in de dames-tijdschriften, b.v. Femina of la Vie heureuse of the Queen, of wat ook van dien aard, van al die mevrouwen zoo en zus, die prachtig schilderen en heerlijk musiceeren en onnavolgbaar-mooie gedichten of romans maken, of wel dokter zijn of advocaat of presidente van ontelbare liefdadigheids- en nuttigheidsvereenigingen, en van wie U dan nebenbei óók nog verzekerd wordt, dat ze natuurlijk óók zijn éénige moeders, die eigenlijk in hare, soms zeer talrijke kinderen opgaan. Alsof dat met den besten wil ter wereld mogelijk is! Ik vraag U, kijk slechts omgekeerd naar het leven van elken man die het heel druk heeft met zijn vak, met de politiek, wat ook, waardoor zijn leven en gedachten in beslag worden genomen. Is niet iedereen het erover eens, dat zoo iemand, ook al zou hij nog zoo graag willen, toch niet anders kan dan weinig, heel weinig, zijn voor zijn kinderen, dat hij genoodzaakt is hunne opvoeding en studies te laten leiden door anderen dan hij-zelf! En dan zou een vrouw dat alles tegelijk wèl kunnen, bovendien nog plus de zorg voor haar huishouden! Ik herinner mij o.a. zulk een onverdragelijke onware levensbeschrijving ergens ontmoet te hebben, versierd met aanstellerige plaatjes, van Matilde Serao, die, behalve haar tallooze romans, nog een dagblad ook redigeert, en werd afgebeeld met de heele redactie om zich heen, en haar oor aan de telefoon, terwijl ondertusschen het bijschrift allersentimenteelste verhaaltjes opdischte van hare buitengewone moederzorgen voor hare, ik meen zes jongens! Zoo heb ik ook onlangs in een tijdschrift een dito onzin ontmoet van een vrouwelijke dokter, die, terwijl zij een ernstigen patient behandelde, tusschen-in even naar huis ging om haar jonstgeborene zelve te zogen. Zoo ‘moederlijk’ was ze - - (op papier.) En met zulken onwaren nonsens worden de hersens van domme opgeblazen backfischjes opgevuld, totdat zij zich inbeelden nu ook zulke wonderbaar-begaafde wezens te zullen worden, die alles zoo maar mir nichts dir nichts te gelijk volbrengen, waarvoor elk begaafd man minstens drie afzonderlijke levens na elkaar zou noodig hebben. Och arme, de echtgenoot, die zulke exemplaren van hedendaagsche inbeelding huwt; om niet te spreken van de nog veel beklagenswaardigere kindertjes van zulke moeders! - Ik herinner me, hoe bijzonder mooi Cornelie Noordwal zoo'n vrouw-product heeft geteekend in een harer romans: De tweede mevrouw Garvliet. Het mooie van de uitbeelding zat er 'm juist in, dat zij volstrekt geen caricatuur teekent, maar een op hàre manier het met hare kinderen wèlmeenend, door moderne nonsens-ideën echter geheel in de war geraakt schepsel, dat ten slotte den dood harer arme kleine Agaatje op haar geweten heeft tengevolge harer ‘nuttige’ verwaarloozing. Ik hoop werkelijk dat U dat alles, wat U mij meedeelt reeds vroeger in de Lelie te hebben | |
[pagina 671]
| |
willen schrijven, nu erin zult zetten in dat hoofdartikel, want U zegt dat alles zoo waar en zoo juist. Zoo is het. Ons ouderlijk thuis, als we eenmaal in de wereld zijn, krijgen we nóóit terug. En wie daarom ouders mocht bezitten, die het goed en liefdevol bedoelden, die doet schandelijk-egoïst door dat niet te waardeeren, en er uit te loopen om denkbeeldige nuttigheden na te jagen. - Ik heb hier al vroeger verteld van die kennis van me, die thuis het bitterst verdriet deed aan hare moeder, door er op die wijze zonder eenige reden uit te gaan ineens, en die terug moest komen om de meest plotselinge en onverwachte sterfgevallen. Nooit zie ik haar, - want zij nam het mij kwalijk natuurlijk, dat ik haar eerlijk mijne meening zeide, dus spreken wij elkaar niet meer, - of ik denk: Zou zij nu geen bitter, bitter zelfverwijt voelen om wat heen is, onherroepelijk heen? - En ik vind het ook zoo wáár wat U schrijft: Wij kunnen toch niet eischen, dat onze ouders volmaakt zijn, zoo min als wij zelf dat zijn ten opzichte onzer kinderen. Alles komt er m.i. op aan of zij ons liefhadden, het beste met ons bedoelden zonder egoïsme. Dat ook zij zich vergisten ten slotte somtijds, wat is natuurlijker! Zal het ons niet evenzoo gaan! - Gij weet hoe ik dat alles trouwens naar aanleiding mijner eigen opvoeding evenzoo gezegd heb in mijn Dagboekbladen, en ook op de moeilijkheden wees ik daar, - evenals gij er nu over schrijft -, waaraan een alleen-staande vrouw is blootgesteld als zij voor haar brood werkt, juist dóór haar vrouw zijn. Ik denk daaromtrent precies zoo als gij. Indien een vrouw niet bepaald een misdeelde is, die voor de mannen niet de minste aantrekkelijkheid bezit, (en dat is nog véél harder voor haar), dan moet zij altijd min of meer op haar hoede zijn voor hen als man, en heeft te kampen met hen òm en dóór haar vrouw-zijn. - - Ik dank U recht hartelijk voor Uw vriendelijke woorden over de Lelie. Ik vermoedde niet natuurlijk, dat ik reeds zoo lang zulk een belangstellende en in mij vertrouwende lezeres had in U, als mij nu blijkt, en ik wil U eerlijk en oprecht verklaren, dat zulke bewijzen van vertrouwen, bewijzen van den band die er bestaat tusschen de Lelie-lezers en mij, voor mij een groote troost en mij heel veel waard zijn. - Nogmaals gedankt daarom.Ga naar voetnoot*) Asmodee. - Ik vond die gedachtenwisseling óók niet bepaald vriendelijk-gesteld, maar, gelijk-gezegd, ik heb er geen bezwaar tegen een eerlijke meening op te nemen, indien iemand zijn of haar naam durft noemen erbij. - De gewenschte boekbeoordeeling verscheen reeds. Ik-voor-mij denk altijd, dat voor een man zoo veel meer wegen openstaan dan voor ons-vrouwen, ook wat het reizen betreft, indien men geen geld heeft. Een man b.v. kan in onze koloniën, in Duitsch Afrika, in Transvaal, in Australië, in Canada, wáár niet al, met handenarbeid terecht. - En zoo is er zooveel van dien aard. Vooral wanneer hem geen banden nog vasthouden van vrouw of kind. Inderdaad heb ik vele beschaafde en volstrekt niet-‘domperige’ of bekrompen orthodoxe menschen leeren kennen; maar vindt gij waarlijk dat die andere soort, die gij bedoelt, die, welke volgens U ‘walgelijk’ is van domheid en berusting ‘omdat zij zich laten trappen en slaan in de overtuiging: ‘het is Gods wil,’ zulk een verachting verdient als waarmede gij hen overstelpt? Ik zou zeggen, wanneer men zich laat verguizen in de overtuiging: het is Gods wil, dan doet men hoogstens zichzelf onrecht aan, maar men is daarom toch geenszins ‘walgelijk’. - Rijke egoïsten, die met hunne auto's mededoogenloos anderen, menschen en dieren, overrijden, of laffe moordenaars van kleine kinderen uit onzedelijkheid, of ook drankzuchtigen, die allen zijn m.i. walgelijke menschen. De door U bedoelden kan men hoogstens dom vinden, maar zijn in elk geval voor zichzelf gelukkig. En, wat is nu eigenlijk in het leven wenschelijker en aanbevelenswaardiger dan onschuldig-gelukkig te zijn? Moet men daarom zulke geloofsovertuigingen niet veeleer aanmoedigen in plaats van bestrijden? Ik las eens, - ik weet niet meer waar - een beschrijving van den toestand van het fransche volk vóór de revolutie, van hun harden veldarbeid, hun hongersnood, hun zonder er iets tegen te kunnen doen tot den oorlog opgeroepen worden, al hun zwijgende ellende in een woord. De schrijver beeldde dien beklagenswaardigen toestand zeer aanschouwelijk uit, maar stelde er dan tegenover wat hun bleef, namelijk den Zondag met het kerkgelui, met het opgaan naar het Bedehuis, waar zij voor al dat onrecht een onuitputtelijken troost vonden in de zekerheid van een zaligheid Hiernamaals. ‘Wat is de vrucht der revolutie’ - eindigde hij. ‘Dat ook dit hun werd afgenomen. Dat zij nu tobben en zwoegen zonder geloof, zonder hoop, zonder God. Zijn zij daardoor gelukkiger of ongelukkiger geworden? Het onrecht, het regeeren van den rijkdom over de armoede, kan men immers toch niet uitroeien; de revolutie deed dat ook niet, geen enkele revolutie zal ooit wezenlijke gelijkheid brengen. Welnu, waarom dan nog aan de misdeelden afnemen het eenige wat hun blijft, hun mooi vast geloof in een Rechtvaardigheid hiernamaals? Een mijner bekenden vertelde mij eens van een doodarme werkvrouw die tot haar placht te zeggen: ‘Ziet U, als ik dood ben, kom ik stellig vlak naast onzen lieven Heer te zitten omdat ik 't nu zoo moeilijk heb’. - Waarschijnlijk vindt gij dit ‘walgelijk’. Ik vind het aandoenlijk. Dat de Christenen aandringen op den doodstraf vind ik, met U, zooals zoovéél wat zij doen, in strijd met de christelijke liefdeleer van Christus. Dat de Lelie U zoo goed blijft bevallen doet mij natuurlijk veel genoegen. Ik doe steeds mijn best de wenschen mijner verschillende lezers zooveel mogelijk te bevredigen, daarom heb ik altijd gáárne dat zij mij die kenbaar maken zooveel en zoo dikwijls zij willen. - Hartelijk dank ten slotte voor Uw welkom in het vaderland.Ga naar voetnoot1)
1813. - Ja zeker, ik heb de beide brieven in goede orde ontvangen, maar er is inderdaad zooveel weggeraakt door de onvoldoende posten, ten gevolge van de overstroomingen in Parijs, dat ik Uw onzekerheid best kan begrijpen, en het heel natuurlijk vind eindelijk eens een nood- | |
[pagina 672]
| |
kreetje van U te hooren te krijgen. Om met brief III te beginnen, ben ik blij dat U die opname zooveel genoegen deed. Ik vond het werkelijk heel goed dat het geplaatst werd, omdat het onderwerp zoovelen interesseert. - Die meneer, door U bedoeld, kan inderdaad leuk schrijven. Weet ik zelve bij ondervinding. - Lieve 1813, welk een benijdenswaardige ‘kikker’ zijt gij! Het gaat mij net omgekeerd. Ik leef pas als het droog gelieft te zijn in ons vaderland. En, wanneer gelieft het dat? Juist die afschuwelijke, vochtige, mistige nattigheid dringt je overal doorheen, en maakt dat je niet warm wordt. Uw vader had dus wèl een goede ingeving, dat hij zijn eigen mooi stukje vaderland verliet voor ‘de lage landen’. - Wij hebben het overigens hier op Scheveningen zoo bijzonder naar onzen zin als wij 't maar zouden kùnnen wenschen. Gij kent het uitzicht bij ons, zoo vrij en zoo open; en wij houden bijzonder veel van de Scheveningsche bevolking, en van de geheele omgeving hier. - Uw beide andere brieven, beide van Februari dagteekenend, ga ik nu beantwoorden. - Ik kan best voor Uw schrift méévoelen, want mij gaat het net zoo als U, ik begin met goede voornemens, en schrijf dan ook langzaam, maar, hoe méér ik te zeggen heb, hoe gauwer en dientengevolge slechter, ik ga schrijven. Dus, ik zal nooit er een ander om hard vallen; bovendien ben ik nu al aan Uw schrift gewend. Het weer werkt wat mij betreft wèl dikwijls op mij terug, b.v. als het daarbuiten zoo wanhopig guur en triest en kil is. Ik vind, dan ga je zoo nadenken, ook al voel je je gelukkig, over al het droevige en snel voorbijgaande in het leven, en over het onvolmaakte en raadselachtige ervan, terwijl omgekeerd het vriendelijke en lachende van een zonnige natuur, zooals die van het Zuiden, je onwillekeurig zelve lichter en luchtiger stemt, en zoo'n gevoel geeft van: Wat is de wereld toch heerlijk mooi, te mooi om je zelf met zorgen bezig te houden of muizenissen. Intusschen heb ik precies hetzelfde gevoel als gij omtrent het tegenstrijdige van mooi wêer en een droevig sterfgeval of een ernstige ziekte. Dan ook gaat het mij als U, en maakt mij zoo'n blije levenslustige omgeving radeloos, van een gevoel van er tegen opkomen dat alles zóó zijn moet in de natuur, zoo geheel anders dan in je eigen hart. Ik vind het zoo goed dat de gedachtenwisselingen in de Lelie aanleiding geven tot zulke tot-elkander-komingen als in Uw geval, want daardoor wordt het blad een band tusschen de abonné's onderling óók. Gij begrijpt natuurlijk wel waarop dit ziet. Het is m.i. een interessant geval, en ik hoop dat het een blijvende gemeenschap zal worden. - Ik ben zoo blij te zien, dat gij weer beter zijt, trouwens, ook zonder dat gij het zeidet kon ik dat wel merken uit den toon van Uw schrijven, die weer zoo echt opgewekt en vroolijk en gelukkig klinkt. Ja, dan had ik verkeerd gelezen ‘heeft het zwaar’ voor ‘leeft zwaar’, wat in dit geval inderdaad een groot onderscheid maakte. Hartelijk dank voor Uw welkomst-brief op Scheveningen. Inderdaad, wij ook gaan wel eens, als wij daar zijn, zitten bij de Landbouw-gelegenheden, maar ik vind met U dat het er zomers veel te vol is om het rechte ervan te genieten. - Marie zal U zeker niet herkend hebben als gij haar uit de verte hebt toegeknikt; zij ziet niet heel goed, en zij wil geen bril dragen; als gij nu weer bij ons voorbijkomt, en naar binnen kijkt, zult gij 't alles heel anders zien; wij hebben ons nu zoo gezellig hier ingericht, omdat wij nu geheel en al hier blijven. - Natuurlijk ben ik blij dat Om de Eere Gods U zoo boeit; dat is voor mij aangenaam om te hooren dat zoovele lezers dezen roman liever elke week erin zagen opgenomen, maar er is te véél copie waarbij haast is in den laatsten tijd. - Aan Uw dochter schreef ik particulier over den hond. Ik had zóó met haar te doen. Hartelijke groeten aan U beiden. - - ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. Sluiting red: ged: |
|