toch maar alles behalve aangenaam was voor het kleine misdeelde patientje aldus te moeten dienen voor haar familie tot zedelijke opvoedster. En zoo ook gaat het mij met Uw zinnetje. Voor degenen, die het hier op aarde goed hebben, moge het dan misschien heel nuttig zijn, dat hun de gelegenheid wordt geboden tot aan hunne naasten goed-doen, maar voor de andere helft, degenen die zulk liefdebetoon noodig hebben, schijnt mij zulk een wereld-orde raadsel-achtig-onrechtvaardig. Hetgeen gij schrijft over het hertrouwen na een gelukkig huwelijk, als iets dat gij U niet kunt voorstellen, beaam ik voor zoover het de vrouw aangaat. Een vrouw, die, na een heel gelukkig huwelijk, hertrouwt, is mij altijd een raadsel. Maar van een man kan ik het mij, gegeven zijn natuur van man op 't gebied van de zinnen, wèl voorstellen; waarbij dan nog komt, dat hij, na eerst te zijn gewoon geraakt aan een huiselijke omgeving en huiselijke gezelligheid, zich plotseling weer van dat alles ziet verstoken, iets wat met een weduwe niet het geval is natuurlijk. Die kan zich als vrouw een interieur blijven scheppen. Zijn er kinderen, dan schijnt het mij zelfs dikwijls geboden te hertrouwen, ofschoon ik aan den anderen kant juist met de kinderen véél medelijden heb, wanneer zij een tweede-moeder krijgen, van wege de mogelijkheid, dat die hen slecht behandelt, en later bij hare eigene achterstelt. - Hoe het hiernamaals, zal zijn voor degenen die hertrouwden? Ja, die vraag is reeds, gelijk gij wel zult weten, door de Schriftgeleerden vóórgelegd aan Jezus. En zijn antwoord is ook al geen dat de zaak oplost. Alles van het hiernamaals blijft raadsel, maar ik voor mij geloof, dat ik, als ik hertrouwen wilde, het niet om die verborgen toekomst ginds zou nalaten.
En nu tot slot, lieve Puck, verzeker ik U dat ik Uw epistel even goed der moeite van beantwoording waard vond als van wien ook, en dat gij mij heusch genoegen zult doen door mij zoo dikwijls te schrijven als gij wilt. Daar gij immers de Lelie leest, valt gij onder de rubriek, die ik stééds beantwoord. Nogmaals vriendelijk dank voor Uw hartelijk briefje.
Distel. - Gij kunt er gerust op zijn dat ik, ook al zijt gij zelve geen abonnée, toch gaarne U steeds wil antwoorden, omdat gij de Lelie geregeld leest. - Wat het mij toegezondene betreft, ik vind dat het proza-stukje volstrekt niet talentloos is, want het is levendig van voorstelling en stijl, en goed-gevoeld, maar het is te kort en te onbeduidend van inhoud om het te plaatsen; ook kan ik om die reden geen voldoend of afdoend oordeel vellen nog. Hetzelfde geldt in zekeren zin van de gedichtjes. Zij getuigen van een zeer gemakkelijke zeggingswijze, van een beslisten aanleg tot vloeiend en vlot dichten, maar zij zijn naar den inhoud nog geheel onbeteekenend. Ik zou daarom U willen zeggen: ik zou gaarne meer en uitgebreider werk zien voor ik een afdoend oordeel uitspreek. Wat mij vooral treft is het gebrek aan levensondervinding, aan wezenlijke onderwerpen, om zoo te zeggen. - Dat is een fout, die met den dag verbetert natuurlijk. Wat de rest van Uw brief aangaat durf ik niet veel te zeggen, uit vrees U te zullen verraden, en moet mij daarom bepalen tot een zeer hartelijk woord van dank om wat gij daarin schrijft over mij en de Lelie, en waarmede gij mij zeer veel genoegen deedt. -
Sneeuwklokje. - Ik heb een beetje bezwaar tegen Uw verzoek, U met ‘je’ te betitelen. Dat vind ik namelijk zoo innig-leelijk klinkend. Als men elkaar goed kent zegt men natuurlijk tegen elkaar je en jou, maar, is dat niet het geval, dan bezigt men in de spreektaal toch óók het woordje U. En Gij is in de schrijftaal nu eenmaal ‘het’ aangenomen algemeene woord om iemand aan te spreken. Misschien vindt gij mij heel ouderwetsch op dit punt, maar ik vind die nieuwe manier van tegen jan en alleman, tot de eigen ouders incluis, ‘je’ te zeggen bepaald vulgair aandoend. - Gij ziet, ik begin met het slot van Uw brief. Nu ga ik tot de rest over. - Neen, dat neem ik nooit kwalijk, dat een correspondent bang is geen antwoord te zullen krijgen, en mij daarom nog eens extra schrijft, want het is immers een bewijs van belangstelling, dat de schrijver of schrijfster zóó verlangend uitziet naar dat antwoord. - De vraag of en in hoeverre mij een of andere correspondent al- of niet-sympathiek is mag niet bij mij vóórzitten, waar het mijn beantwoording geldt. Ik durf haast wel zeggen, juist omdat ik dat ook nooit laat merken, en ieder zijn of haar beurt gelijkelijk geef, heb ik zooveel vrienden gemaakt onder mijne abonné's. - Nu, als ik U daarmede genoegen doe, wil ik U gaarne zeggen welken indruk ik van U kreeg uit Uwe brieven tot hiertoe: Jong, nog-veel-verwachtend van het leven, vol liefde en teedere gevoelens, die gij behoefte hebt te geven aan iemand, onervaren nog in menschenkennis, veel meer nadenkend dan de meeste jonge menschen, bij de hand een beetje.
Uw beschouwing over plichtsvervulling deel ik van ganscher harte. Ik geloof dat juist heden ten dage zoo heel veel menschen met hunne naaste plichten deerlijk in de war zijn, en allerlei zóógenaamde plichten ver-weg en buitenshuis naloopen, in plaats van die te vervullen, welke in de stilte worden verricht, en dikwijls het moeilijkst en het minst loonend zijn. - Daarentegen geloof ik niet, dat het altijd noodig of gelukkig is onze plichten in de stilte van ons-eigen-ik zoo gewichtig doenerig op te nemen. Integendeel, hoe meer wij ons-zelven voorhouden onze eigen geringheid en nietigheid, hoe meer wij leeren kalm-weg en, als iets dat van zelf spreekt, ook de zwaarste plichten op onze schouders nemen. Ik ken wel menschen - ik zeg geenzins dat gij tot hen hoort, maar ik geef U slechts een voorbeeld van wat ik bedoel, - die U den geheelen dag vertellen van de zware zorgen die zij met hun zieke hebben, of van de ontzettende inspanning, die de opvoeding hunner kinderen vereischt, etc., etc. Die menschen jokken geenzins; zij zijn inderdaad heel plichtgetrouw, maar zij maken, door hun zwaarwichtigheid, zichzelven wijs het heel hard te verantwoorden te hebben. En dat gelooven zij dan ook ten slotte zelf ter goeder trouw. Stel nu daartegenover die andere categorie, die helaas maar dun gezaaid is, doch waarvan ik U óók voorbeelden uit eigen ervaring kan noemen, die maar steeds stil en bedaard elk opgelegd kruis of kruisje op de schouders neemt, en U, beklaagt gij