Wanneer ik u straks ga vertellen van het bereiden van den paaschdisch en den cederschotel, zal het U misschien duidelijk worden, hoe dit domme bijgeloof zich door eeuwen heen tot nu toe kon handhaven. Niets is verder van de joodsche leer verwijderd, dan het vergieten van menschenbloed; dit is ten strengste in de wet verboden en de Israëliet zal niet dan in uitersten nood of uit zelfverdediging zijn medemensch dooden. Men zal de tegenwerping maken dat Kain Abel vermoord heeft; zeker er zijn uitzonderingen, maar als men de statistieken van alle landen nagaat, zal men misschien één enkele op duizenden vinden, van moord of doodslag beschuldigd.
Ook vindt gereedelijk geloof, dat als een jood op Sabbath sterft, het lijk geslagen, ja, zelfs van de trappen gegooid wordt, omdat hij, door op Sabbath te sterven, dezen geschonden heeft.
Of dit zoo is, werd mij meermalen door beschaafde, ontwikkelde menschen gevraagd. Dat dit berust op grove dwaling behoeft geen betoog. De Israëlieten behandelen hunne dooden met eerbied; juist op den Sabbath mag er niets aan het lijk gebeuren.
Het wordt den joden meermalen verweten, dat zij laf zijn of zich voor hun geloof schamen (ik heb hier niet de gedoopten op het oog). Of zij op krijgskundig gebied veel presteeren of zich dapper gedragen, kan ik niet beoordeelen. Als met lafheid bedoeld wordt, zich voor het geloof schamen, dan heeft dit zijn grond. Zij weten, dat zij in de meeste landen als vreemden beschouwd, in anti-semietische, zooals Rusland en Oostenrijk, noode geduld worden. De beschaafden en ontwikkelden zullen daarom alles vermijden wat aanstoot geven kan, hetzij het inachtnemen van de gebruiken van hun godsdienst of het op den voorgrond doen treden van raseigenschappen, die de spotzucht van andersdenkenden zouden kunnen opwekken. De lawaaige, poenige parvenujood, - en toch schuilt er onder hen menig goed hart - bederft het voor velen.
In de landen zelfs, waar zij in de gunstigste condities verkeeren, zooals in Nederland, wordt de fijngevoelige onder hen dagelijks gekwetst door vooroordeelen en uitdrukkingen, al worden deze ook dikwijls te goeder trouw geuit, bijv. bij dien manufacturenjood heb ik dit of dat gekocht (al is deze nog zoo'n beschaafd en ontwikkeld mensch) of: wat is die jodin élégant gekleed! en meer dergelijke uitroepen, die men ten allen tijde kan hooren, om nog niet te spreken van het schelden voor leelijke jood(in), smous(in) door de straatjeugd. Zelfs als kinderen op de deftiger scholen het minste ruzietje onder elkaar krijgen, ligt hun dit woord op de tong.
Het is niet, het zich schamen jood te zijn, maar wel, dat dit woord voor den christen het individu geldt; de groote minachting, het niet de moeite waard achten van een naam te noemen, zooals men een gevangene slechts bij zijn nummer roept en dat zelfs zijn christenkennissen niet in hem den beschaafden, ontwikkelden, intelligenten mensch, maar slechts den jood zien... en voor velen is dit synoniem met verachtelijk of minderwaardig.
Ook scheren velen alle joden over één kam, beschaafden en onbeschaafden, meerderen en minderen, en beschouwen zij hen als tot eene familie beboerende, zoodat, wanneer in provinciesteden een Israëlitische bruiloft of begrafenis plaats vindt, men verwonderd is, dat niet alle Israëlieten er aan deelnemen.
Dat vele fijngevoelige, patricische joden door dit wanbegrip eenigszíns gekwetst worden, is natuurlijk. Maar dit is nog niets in vergelijking met de gruwelen en vervolgingen in Rusland en Rumenië. Ook in Oostenrijk-Hongarije is het lang geen eldorado voor hen. Zij hebben in die landen een ware lijdensweg te bewandelen, al worden zij niet als in vroeger eeuwen tot den doop gedwongen of tot den brandstapel gedoemd.
In mijn kinderjaren heb ik eens een treffend verhaal gelezen, het ‘Cederdal’ genaamd, door Grace Aguilar. Ik herinner mij dit er nog uit: ‘Het was in de vervolgingstijden der joden. Zij hadden de keuze tusschen den doop en den brandstapel en hoewel zij zich in 't openbaar lieten doopen, hielden zij 's nachts hunne bijeenkomsten in het door hen genoemde cederdal, om daar heimelijk hunne gebeden en ceremoníën te verrichten.’
Tot heden ten dage hebben zich de vervolgingen en gruwelen gehandhaafd, vandaar dat de vrome jood van nu, evenals de joden uit den tijd van het cederdal, liefst zijn gebeden en ceremoniën in 't geheim verricht, schuw voor de minachting en bespotting van andersdenkenden, die hij dan ook liefst streng bij het uitoefenen daarvan weert. Daardoor is het vele verkeerd begrijpen en opvatten van al die vreemde gebruiken, waarvan men de beteekenis niet kent, ontstaan en zoo kan het bijgeloof welig tieren. O! eeuw, die zich die van vooruitgang en beschaving noemt!