| |
Gedachtenwisselingen.
I. Ervaringen.
‘There is a guidance for each of us and by lowly listening we shall hear the right word.’
Emerson.
Ervaringen! Wat bedoelen wij spirit(ual)isten hiermee?
Velen, de meesten onzer tegenstanders - of neen, laat ik dát woord niet gebruiken - zij, de meesten althans, die het spirit(ual)isme niet kennen en dáárdoor onze geestverwanten niet zijn, want onbekend maakt onbemind, denken, dat wij er slechts mee bedoelen: geestverschijningen, stemmen van geesten, tafelbeweging, in één woord: zichtbare, merkbare, tastbare inwerking, manifestatieën van geesten.
Ik veronderstel, dat hij (ik meen een modern predikant) die eens schreef; ‘wanneer men het geloof in God heeft verloren, gelooft men in geesten,’ ook deze meening was toegedaan.
Het is lang geleden, dat ik het ergens las, ik weet niet meer wanneer en waar, maar het trof mij, omdat er zoo'n droef niet-weten en niet-begrijpen uit sprak.
Het is zoo jammer, dat men - wij allen op onze beurt - zoo geneigd is te oordeelen en te veroordeelen alles, waar men geen verstand van heeft, of beter uitgedrukt: alles wat men niet zelf heeft ondervonden, gevoeld en dóórleefd.
Hoewel het doorgaans beter is en voorzichtiger, behoef ik hiér niet te spreken, voor mij zelf alléén, want och zoovelen, zoo héél velen met mij, hebben juist door het geloof in het bestaan van geesten of wat hetzelfde is: door de wetenschap dat wij geesten zijn - hier op aarde in een stoffichaam, aan de overzijde der grens in een meer etherisch lichaam - God teruggevonden in leven en sterven.
Misschien zou de schrijver mij hier tegemoet voeren: ik schreef niet geloof in het ‘bestaan van geesten, maar geloof in geesten.’
Wel, zou niet juist hij, die in geesten gelooft - onverschillig of ze nog hier op aarde vertoeven of reeds in volgende sferen zijn overgegaan - zou niet juist hij, die gelooft, al is het slechts in één geest, met het beste, dat in hem is, d.w.z. hem bewondert en liefheeft, niet het gemakkelijkst gelooven in God?
Zou niet juist zoo iemand liefhebben en bewonderen den Schepper, die zoo'n hoogstaanden geest in het aanzijn riep?
Voor mijn gevoel is er iets stuitends in, zoo huiselijk familiaar over God en Zijn eigenschappen te spreken. De Oneindige laat zich door den eindigen mensch niet beschrijven. Een God, dien wij menschen begrepen en konden verklaren zou menschelijk en niet goddelijk zijn.
Och, laat ons het heilige, het heiligste niet naar beneden halen, laat ons niet trachten te verklaren het onverklaarbare, niet trachten te grijpen, wat niet grijpbaar is.
Paulus zegt: ‘wij zijn van God's geslacht’ en Dante: ‘onze geest is een vonk uit het hartevuur van God.’ Zoo onmogelijk als men de zonnestralen kan scheiden van de zon, even onmogelijk is het 't geestelijke in ons geheel te dooden, den geest te scheiden van den Algeest, den almachtigen Geest, van Wien wij allen vonken zijn. Door Zijn dienende geesten, hetzij dan hier op aarde, hetzij in hoogere sferen, door al het geschapene openbaart God zich aan allen.
Hoe meer het goddelijke in ons woont, hoe zuiverder openbaring, hoe meer kind we zijn van God. Dáárom was Jezus de heiligste openbaring van den Algeest, ‘God's zoon’ bij uitnemendheid.
Dáárom kon hij naar waarheid getuigen ‘de Vader en ik zijn één’, omdat hij zich éen voelde met Hem, omdat hij zich van die geestelijke, ‘goddelijke’ inwerking altijd was bewust.
Dát is het verschil tusschen het reinste, hoogstaande, heilige medium en ons: ‘Wij worden geleid ten goede en beschermd en geholpen en bewaakt ‘op al onze wegen’ evenals hij, maar... wij zijn zoo aardschgezind en het aardsche leven is zoo druk, zoo wanhopig druk! Zóó druk, dat we geen tijd hebben, letterlijk geen tijd op ‘ervaringen’ te letten. We zijn zoo ver zoo héél ver afgedwaald van de natuur, dat we de ‘ervaringen’ (die ieder heeft) niet meer voelen, niet meer begrijpen, niet meer ‘ervaren’. Ze gaan zonder nut, zonder liefkozing aan onze ziel voorbij.
Dit is altijd zoo geweest, ook reeds toen de menschheid nog in haar kindsheid was, ook reeds in den bijbel. God openbaart zich aan allen, maar altijd waren en zijn slechts enkelen zich hiervan bewust.
Met ‘ervaringen’ bedoel ik dus volstrekt niet enkel en alleen de physische, de zichtbare verschijnselen. Misschien zijn het juist de onzichtbare, die aan de spits van ons leven staan, het 't meest beïnvloeden ten goede of ten kwade. De ervaringen, onverklaarbaar soms, vol geheim voor ons zelf, die toch zoo heel dikwijls later bleken te zijn geweest: ‘liefdevolle leiding’.
O wie kent ze niet, de ervaringen, (gedachten of ingevingen) waarvan men zich geen rekenschap kan geven, zoo spontaan en duidelijk, alsof een dringende stem inwendig tot ons spreekt!
Wie heeft het niet gevoeld, ten minste een enkele keer hier op aarde, dat het, zonder dat we precies wisten waardoor en hoe, zonder dat er in onze uiterlijke omstandigheden iets was veranderd, lichter werd om ons heen, het leven breeder en mooier, de weg der plicht niet meer zoo moeilijk, wij zelf minder moe en ons hart minder droef?
Ieder heeft zulke ‘ervaringen’ als men er maar op wilde letten.
Ervaringen, waarover men niet spreekt, want wij hebben allen, diep in ons, een geheime kamer, goed op slot en grendel, waar geen vreemden en zelfs heel zelden vrienden kunnen binnendringen. Ervaringen, die ik hier niet zou kunnen mededeelen, omdat men ze bewaart als een heerlijk eigen-bezit, diep in de ziel.
Wat nu reeds blijde werkelijkheid is voor
| |
| |
velen, zal het eenmaal worden voor allen. Dit n.l. dat het heelal is één geheel, dat de hemel en de aarde één zijn, zoo één soms, dat niel altijd valt uit te maken, waar de aarde eindigt en de hemel begint. Dán zal ieder zich bewust zijn juist van zulke ervaringen.
Vooralsnog hebben zij als bewijsmateriaal voor anderen weinig of geen waarde en wil ik daarom eenige zichtbare - ervaringen mededeelen, om te eindigen met enkele van mij zelf.
De twee ervaringen, die zooveel overeenkomst hebben met die van F.A. wil ik bij nader inzien liever niet in haar geheel weergeven.
Het was: ‘spelen met vuur’ evenals bij F.A. De ééne dame, die naar een krankzinnigengesticht zou gebracht worden, werd eenige dagen te voren (ik meen twee) met groote inspanning door een genezend medium van haar bezetenheid genezen.
Toen de magnetiseuse het ‘in trance’ zijnde medium vroeg welke geest haar beheerschte, luidde zijn antwoord: ‘o het is niet één booze geest, het is een bende.’
Het is reeds vele jaren geleden, maar de dame is gezond gebleven, altijd, en zoo normaal als ik zelve ben.
Zij wordt niet graag herinnerd aan dien droeven tijd en juist dáárom voel ik niet het recht te hebben er over uit te wijden.
Nu ze een dwaalweg heeft bewandeld en zelve ondervonden hoe men door niet-weten het heilige kan ontwijden, een caricatuur kan aanzien voor de werkelijkheid, is ze zoo innig dankbaar nu, spirit(ual)iste te zijn. Zoo innig dankbaar, dat de werkelijkheid, het spiritualisme haar bracht op den rechten weg, haar redde. (Wie of wat anders had haar kunnen redden?) Zoo innig dankbaar, dat niet door eigen schuld God's grootste zegen aan de menschheid voor haar veranderde in een vloek.
Het genezende medium, een vriend van mij, toen nog ongetrouwd, woont tijdelijk met vrouw en kindje in het buitenland.
Het tweede geval liep minder goed af, omdat de dame niet gered wilde zijn, toen niet en nu nog niet.
Zooals altijd gebeurt, ook onder de menschen hier op aarde, hebben de geesten, die haar beheerschen, ‘bezitten’; want ze hebben haar geheel in hun macht; haar in haar zwak getast. Ze is een mooie, hoogmoedige, ijdele vrouw en ze hebben haar gevleid en bewierookt met veel overleg, eerst een beetje en telkens, telkens meer.
Er is veel droefheid voor anderen uit voortgekomen, maar voor zich zelve is ze niet ongelukkig in haar waanvoorstellingen. Ze heeft zoo heel veel lieve, goede eigenschappen, al worden die door hoogmoed en ijdelheid overschaduwd. Hieraan zal het dan ook wel toe te schrijven zijn, dat haar beschermgeest en andere geesten, die haar liefhebben en het goed met haar meenen, haar, in weerwil van haar zelve, kunnen bewaren voor erger.
En nu de derde ervaring van een heer, die niet spirit(ual)ist was, maar materialist in merg en been. Een ervaring, die dáárdoor aantoont, nog meer dan de twee voorgaanden, hoe dwaas en onbillijk en geheel bezijden de waarheid het is, het spirit(ual)isme voor krankzinnigheid, zenuwlijden enz. enz. verantwoordelijk te stellen.
Jaren geleden werd de heer X. gepasseerd voor een betrekking, waarop hij recht meende te hebben en vast had gerekend.
De teleurstelling voor hem was zóó groot, dat hij ging tobben en geheel van de wijs raakte. De toestand verergerde langzamerhand in die mate, dat drie geneesheeren er bij zijn vrouw op aandrongen hem naar een krankzinnigengesticht te laten gaan.
Mevrouw X. weigerde en verklaarde haar man t'huis te willen verplegen zoo lang als het maar eenigszins mogelijk was.
Dien avond hoorde de Heer X. heel duidelijk een stem, - die hij terstond herkende als de stem van zijn overleden vader - hem toefluisteren: ‘Wees niet bezorgd, ik zal u helpen en raden, alles komt terecht.’
Den volgenden dag, in den vroegen morgenstond, op een wandeling buiten, met zijn vrouw, werden die woorden herhaald en zag hij in een mooi stralend licht duidelijk de gestalte van zijn vader.
‘God zal Zijn Engelen bevelen om ons te bewaren op al onze wegen.’ Luc. 4:10.
De geest van den vader van den heer X. heeft woord gehouden. Niet slechts is de heer X. volkomen genezen, maar na die ervaring ‘open-baring’ is hij een ander mensch geworden.
Hij, die vroeger aan niets geloofde, schrijft mij nu: ‘Het gevolg dier “Openbaring” is, dat ik mij gelukkig gevoel en niet meer geloof, doch nu weet, dat na den stoffelijken dood een voortleven, een namaals bestaat.’
Ik zou van deze ervaring van den heer X. nog meer kunnen vertellen, maar dit is voldoende, volkomen voldoende om te bewijzen wat ik bewijzen wil: dat men een zegen altijd door misbruik kan veranderen in een vloek, dat misbruik van het spiritualisme misschien krankzinnig kan maken, maar het spirit(ual)isme juist het tegenovergestelde doet: krankzinnigheid geneest.
Het Spirit(ual)isme, ontdaan van parasieten (ik spreek niet van bastaardvormen en caricaturen) kan niet krankzinnig maken, omdat het ons openbaart aan ons zelf als geestelijke wezens en ons toont het wáre leven.
Wanneer wij deze bezetenheid toetsen aan die in den bijbel vermeld, dan zien wij, dat ze geheel met elkaar in overeenstemming zijn.
‘En Jezus de scharen ziende werd met innerlijke ontferming bewogen, omdat ze vermoeid en verstrooid waren als schapen zonder herder’ Matth. 9: 36.
‘En zijn 12 discipelen tot zich geroepen hebbende, heeft hij hun macht gegeven over de onreine geesten om ze uit te werpen’. Math. 10: 1.
‘En zie een man van de schare riep uit, zeggende: ‘Meester, ik bid u, zie toch mijnen zoon aan, want hij is mij een eeniggeborene. En zie een geest neemt hem en van stonde aan roept hij en hij scheurt hem, dat hij schuimt, en wijkt nauwelijks van hem en verplettert hem. En ik heb uwen discipelen gebeden, dat zij hem zouden uitwerpen en zij hebben niet gekund’.
‘En Jezus antwoordende zeide: ‘o ongeloovig en verkeerd geslacht, hoe lang zal ik nog bij u zijn en u verdragen? Breng uwen zoon. En
| |
| |
Jezus bestrafte den onreinen geest en maakte het kind gezond en gaf hem zijnen vader weder’. Luc. 9:38 tot 42.
‘En daar was in hun Synagoge een mensch met een onreinen geest. En Jezus bestrafte hem zeggende: ‘zwijg stil en ga uit van hem’. Marc. 1:23 tot 25.
En Jezus ging door Galilea goeddoende, genezende alle ziekte. En zij brachten tot hem van den duivel bezetenen en waanzieken en geraakten en hij genas ze. Matth. 4:23:25.
En Jezus vraagde hem (den onreinen geest) zeggende: Welke is uw naam?
En hij zeide: ‘Mijn naam is Legio, want wij zijn velen.’ Marc. 5:8:9, en... het antwoord van het medium, dat de dame genas, luidde: ‘o het is niet één booze geest, het is een bende.’
Frank Thomas, predikant te Genève, hier in den Haag wèl bekend, schrijft in: ‘Notre corps et ses destinées’ over ‘ces malheureux démoniaques’ het volgende:
‘Deze ongelukkigen waren te gelijker tijd ziek naar het lichaam en naar de ziel. De ziekte van het lichaam was doorgaans een zenuwziekte bijv. vallende ziekte, maar daarachter verschool zich een ander lijden, geheel geestelijk, dat ik mij voorstel als een in-bezit-name van het menschelijk wezen door een geestelijke booze macht.
Ik ga verder en vraag of niet elke zonde die wij bedrijven, is: een zich-laten-gaan, een afstand doen van den wil, en een soort van inbezit-name (bezetenheid) door booze machten. Indien zoo'n toestand voortduurt, dreigt hij chronisch te worden en steeds vreeselijker.’
O, onze krankzinnigengestichten zijn vele en alle zijn vol en waar, wáár is de geneesheer, die als eens de groote Geneesheer zijn zegenende handen uitstrekt en oplegt met vertrouwende liefde en zielskranken geneest en gebrokenen van hart?
‘Voorwaar, voorwaar zeg ik u, die in mij gelooft, de werken, die ik doe, zal hij ook doen en meerdere dan deze, want ik ga heen tot mijn Vader’. Joh: 14:12. ‘Die in mij gelooft, gelooft in mij niet, maar in Hem, die mij gezonden heeft.’
Gelooven de menschen dan niet meer in Christus?
Er wordt zoo héél roerend en zalvend over hem gepreekt, zoo veel over hem geredeneerd en gephilosofeerd, zoo heftig en fel soms gestreden en gekibbeld over historisch of niet-historisch, maar gelooven, gelooven de menschen dan niet meer in hem?
Dat ongeloof, dat gebrek aan vertrouwen in Jezus' discipelen, waardoor ze machteloos stonden tegenover het lijden en niet konden genezen, is dat ook onze fout, onze kwaal?
Is dát de reden, waardoor ook wij niet kunnen doen de werken die Jezus deed? De werken, die hij van ons vraagt, verwacht, de goede werken, die hij wil, dat wij zullen doen, wij, die ons noemen zijn discipelen.
En ruischt ook tot ons van Galilea's heuvelen de stem, haast moedeloos en vol verwijt: ‘o verkeerd en ongeloovig geslacht, hoe lang zal ik u nog verdragen?’
En zingt ook in onze ziel een naneurieën van die stem, heel droef en teleurgesteld: ‘Ik heb u toch beloofd, dat ik u geen weezen zou laten; zie ik sta midden onder u, dien gij niet kent.’ Waarom gelooft, waarom vertrouwt gij mij niet? Waarom gelooft gij niet in Mijn Vader, ons aller Vader, die mij gezonden heeft?
Ben ik dan te vergeefs op aarde geweest? Heb ik te vergeefs geleden en gestreden om de wereld mooier en de menschen gelukkiger te maken? Toen, twintig eeuwen geleden, had ik nog vele dingen te zeggen, die de menschen niet konden verstaan, maar nu? Al wat ik toen deed, hebt gij dat nog niet begrepen?
De Trooster, dien ik u beloofde, die van den Vader uitgaat, die in alle waarheid zal leiden, is gekomen, waarom in hem, vervolgt gij mij?
Waarom laat gij u niet in de waarheid leiden? Waarom wilt gij niet vertroost zijn?
Niet vertroost zijn! O hier, terwijl ik het neerschrijf, denk ik terug aan lang vervlogen dagen, toen ik nog geen spirit(ual)iste was. Toen de Trooster te vergeefs klopte aan de gesloten deuren mijner ziel, omdat ik niet bereid was hem te ontvangen, ‘niet getroost wilde zijn.’
Het verschil, o het enorm groote verschil tusschen toen en nu!
Een heerlijk gevoel van warmte en veiligheid, een groote vreugde doortrilt mij nu met eindelooze dankbaarheid.
Toen - laat ik het maar eerlijk bekennen - was Jezus, hoe ik hem, - ziende door de oogen mijner moeder, - ook bewonderde, altijd een ‘puzzle’ voor mij. Het veiligste, het minst twijfelend voelde ik mij eigenlijk als ik niet te veel over hem nadacht, niet trachtte te verklaren en te begrijpen.
Nu is alles zoo strelend mooi, zoo helder en duidelijk geworden.
Een der vele zegeningen van het spirit(ual)isme, - zoo niet de grootste, omdat hieruit eigenlijk allen wordt verklaard, - is: dat het ons Jezus leerde begrijpen, en bewonderen, en liefhebben. Is, dat hij ons zoo nabij is gekomen, een macht, een liefde-macht is geworden in ons leven, door niets en niemand ons te rooven.
Want wij gelooven nu niet slechts, maar weten o heel zeker, dat hij ons te gemoet treedt, ons allen, met een wereld van vrede en geluk in zijn armen, geluk onafhankelijk van uiterlijke omstandigheden.
Als een hymme, een engelenlied te midden van 's levens moeite en strijd, zingt zij in onze ziel die teedere, lievende stem: ‘komt tot mij’, laat u raden en troosten en genezen, laat u in de waarheid leiden, in het spirit(ual)isme den Trooster, die van den Vader uitgaat, ben ik het u troost.
Slechts spirit(ual)isten, zooals ik reeds vroeger schreef, kunnen het raadsel oplossen van Jezus' geheel eenige persoonlijkheid.
Als ik het maar anderen kon doen gevoelen, zooals ik het zelve gevoel, de beteekenis zijner woorden, de kracht dier woorden, toen en nu en alle eeuwen door: mijn vader werkt tot nu toe en ik werk ook. Joh. 5:17.
Zijn werk, het reddende, genezende liefdewerk, door hem op aarde begonnen, zet hij voort in de sferen. Hij ging heen om ons plaats te bereiden, dat wil zeggen: dat hij, de goede Herder, de moedige Herder, die zijn leven stelde
| |
| |
voor de schapen, nog altijd tracht ‘de lammerkens te vergaren en zachtkens te dragen’, nog altijd tracht de gansche kudde, ook het afgedwaalde, ook het schijnbaar verlorene, veilig t'huis te brengen.
O, dat ik het anderen kon doen gevoelen, hoe hij, het Licht, de Heiland der wereld indirect door millioenen en millioenen dienende geesten van den Algeest ons tot zich trekt, ons allen, en met zachte liefdevolle handen wil voeren naar het Licht.
‘Zoo, wanneer ik van de aarde zal verhoogd zijn, zal ik ze allen tot mij trekken. Joh. 12:32. Want... mijn Vader, die ze mij gegeven heeft, is meerder dan ik en niemand kan ze rukken uit de hand mijns Vaders, ze zullen niet verloren gaan, in der eeuwigheid niet.’
Wanneer, och wanneer zal men toch eindelijk begrijpen de reine liefde-leer van den zoon des menschen, het heilige medium, den grooten Godsgezant uit Nazareth?
Eigenlijk, goed beschouwd, welke godsdienst, hoe primitief zelfs, is niet gegrond op, ontstond niet uit, wortelt niet in spirit(ual)isme?
Welke godsdienst is eigenlijk geen inspiratie uit hooger sferen? Welke godsdienst dankt niet zijn ontstaan, zijn bestaan en voortleven aan het Spirit(ual)isme?
Zooals het zuurdeesem alle deelen van het meel doortrekt, zoo het Spirit(ual)isme, alle vormen van godsdienst. Het is de sleutel tot hen allen, want allen zijn meer of minder zuivere openbaringen uit hooger sferen.
Hoe meer geestelijk de mensch, hoe meer vatbaar ook voor inspiratie, en hoe verhevener, heiliger de inspiratie, hoe meer gewijder hoe meer wáár de godsdienst. Want inspiratie houdt gelijken tred met 's menschen geestelijke ontwikkeling, en zij openbaart zich aan ieder voor zoover hij verdragen kan, naarmate hij er bereid en ontvankelijk voor is.
Daarom staat de godsdienst van Christus, zijn liefdeleer aan de spits van alle godsdiensten (godsdienstvormen) der wereld. Dáárom zal hij eenmaal worden de universeele godsdienst der menschheid.
Om hier niet verkeerd te worden begrepen, kan ik niet beter doen dan aan te halen eenige woorden van Spinoza, die geheel duidelijk maken, wát ik bedoel. Niet de zoogenaamd ‘christelijke godsdienst’, maar de godsdienst, doortrokken van den Christusgeest, den geest der onzelfzuchtige, reddende, heilige liefde.
‘Wat de Turken betreft en de andere volken, die het christendom niet kennen, ben ik overtuigd, dat indien zij God aanbidden door het in praktijk brengen der rechtvaardigheid en der naastenliefde, de geest van Christus in hen is, en hun zaligheid verzekerd, (leur Salut est assuré) welk geloof zij dan ook verder bezitten over Mohamed en zijn orakelen’.
Maar Goddank de waarheid kan men niet veranderen in een leugen, al laat men zich niet ‘in haar leiden’.
De zon der waarheid is eeuwig, onsterfelijk, kan niet ondergaan, al schuilt zij soms achter donkere wolken van ongeloof en bijgeloof, haar stralen zijn niet te dooven.
Het spirit(ual)isme, als een heldere straal der eeuwige waarheid zal triomfeeren, omdat de waarheid altijd zegeviert.
Door goed gestaafde, onbetwistbare feiten levert het spirit(ual)isme het bewijs van ons individueel voortbestaan.
Wanneer één feit onwrikbaar voor ons vaststaat, hetzij dan, dat we het zelf ondervonden, of het weten, door iemand, die geloofwaardig is, en wij volkomen vertrouwen, dan moest dit eigenlijk bewijs genoeg voor ons zijn. Want één goed bewezen feit heeft evenveel waarde als massa's feiten en wat wáár is voor één is wáár voor allen.
Dit voor de velen onder ons, die altijd weer opnieuw feiten begeeren en feiten najagen.
Is het dan wonder, dat wij den Trooster dankbaar zijn, het spirit(ual)isme, dat den sluier voor ons heeft weggenomen, den dichten sluier, die zwaar en donker nog hangt voor velen tusschen hemel en aarde?
Zouden wij, rijk gezegend als wij zijn, niet trachten een zegen te worden voor velen?
Zouden wij door diepen ernst, teederen eerbied, en blijmoedig vertrouwen het vaandel van het spirit(ual)isme niet hoog houden en onbesmet?
Onbesmet! opdat de donkere schaduwen verdwijnen en het gouden licht uit de geopende poorten des hemels de aarde kan bestralen!
De vele bedroefden, vermoeiden en beladenen, de geestelijk blinden en dooven en lammen, allen, allen die verstrooid zijn en dwalende als schapen zonder herder, met wie Jezus in ontferming werd bewogen, zijn ook nu op aarde, evenals toen, Schipbreukelingen, drenkelingen op de groote levenszee strekken de handen naar ons uit. O grijpen wij die handen en trachten wij te doen wat onze groote Voorganger deed, de werken die hij van ons verwacht. Wij, die ons zijn discipelen noemen laat ons het zijn.
Wanneer het liefste tijdelijk uit ons oog verdwijnt, dan kan het spiritualisme die leegte niet wegnemen, maar het kan toch voor wanhoop behoeden en leeren berusten. Het kan de droefheid verminderen, het leven met zijn velerlei moeiten en lasten en teleurstellingen lichter en mooier maken, gemakkelijker om te dragen, om te leven, - door den dood te ontnemen al zijn bitterheid.
Het spiritualisme wijst den weg aan hen die zoeken, heeft levensbrood en levend water voor hen die hongeren en dorsten. Recht voor allen, troost voor bedroefden, kracht voor zwakken, hoop en redding voor hen, die zich verloren waanden, genezing voor gebrokenen van hart, kranken naar lichaam en ziel.
En als de tijd daar is ook voor ons, die eenmaal komt voor allen, de tijd, ‘dat de avond daalt en onze levenszon ter kimme neigt. dan weten wij als de dood ons kust, dat het is: Ten Leven.
Dan,.... o dan eerst recht zal in het Spirit(ual)isme Jezus' liefdeleer ons blijde, rijke werkelijkheid zijn.
Wij zullen hen wederzien, met wie we reeds hier waren verbonden door sterke banden van liefde en wondere sympathie.
‘Een kleine tijd en gij zult mij niet zien, en wederom een kleine tijd en gij zult mij zien en gij hebt nu wel droefheid, maar ik zal u weder- | |
| |
zien en uw hart zal zich verblijden en niemand zal uwe blijdschap van u nemen.’ Joh: 16:16 + 22.
In oneindig heerlijk begrijpen zal zij ons doorgloeiën, ‘de blijdschap, de eeuwige blijdschap, die niemand ons ontnemen kan.’
J. VAN REES-VAN NAUTA LEMKE.
| |
II. De Tafeldans.
Utrecht, 8 Febr. 1910.
Mijnheer van Holk.
Naar aanleiding van Uw stukje over Voorteekens in de Holl. Lelie, wil ik enkele mededeelingen doen. Ik ben volstrekt geen schrijfster noch iets dergelijks, maar daar ik - en ook mijn dochter zéér aan Voorteekens hechten, wil ik U daarover iets vertellen.
Om te beginnen, ik spotte altijd met den z.g. tafeldans. Eens op eene visite, ik was al lang getrouwd, begon men weer te spotten (en ik ook) met den tafeldans, en onder 't genot van een taartje en glas wijn deden wij het en... hij danste, ieder zeide gij doet het, ge duwt, maar ieder verklaarde plechtig en ernstig niets gedaan te hebben. Wij begonnen het prettig te vinden en deden het nog eens meer, dan weer bij die, dan weer bij een ander, ook veel bij ons thuis, er waren ook predikanten bij (gewone richting, groote kerk, Ned. Herv.), ook niet altijd, maar altijd als ik er bij was ging de tafel dansen. Eene keer ging hij niet, op een avond toen onze muziekmeester er bij was; hij wilde meedoen, en dien avond mislukte het; dat is ook de eenige keer geweest. Eens had mijn toenmalige dokter al gezegd - en ook mijn man ‘doe het niet’, dan zeide ik: ‘als je 't mij laat beloven dàn laat ik het; dat gebeurde echter niet; een geruimen tijd daarna, toen mijn dochtertje voor gezondheid in pension was ging ik haar bezoeken, er waren daar twee vriendinnen van mij, o zeiden ze, ge hebt altijd zóó aan tafeldans gedaan, nu kunt ge 't heden eens heuschelijk doen. Mevr. wed. D. eene spiritiste die boeken vol er over geschreven had (en gesprekken hield met haar overleden man) is ook hier, ge kent haar van vroeger, ‘toe, doet jelui de tafeldans eens’; ik protesteerde eerst hevig, maar ik had het laten niet beloofd, dus bezweek voor de verzoeking en wij begonnen.
Mevr. D. zeide: gaat U zitten! Ik zeide: ‘zitten?’ dàt moet toch niet? Ja zeide ze zoo'n sterk medium als U kunnen we best met zitten beginnen; ik had 't nooit gehoord (er was ook zooals altijd onder den z.g. onschuldigen tafeldans noem ik 't maar, aansluiting), de pinken tegen elkander van degeen, die meededen, ik zat aan met mevr. D. tegenover elkander.
't Was een warme Juni-dag, 's middags twee uur; dadelijk al begon de tafel te dansen. ‘O’, zeide ze, ‘hoe heerlijk, ik zal eens vragen of “Moeder” hier is.’ Ik vond het erg griezelig, daar mijne moeder al jaren overleden was en ik nooit aan zoo iets gedacht had, werd ik bang; 't werd mij te benauwd en riep niet mijn eigen moeder. ‘Neen,’ zeide ze, ‘de mijne’, en daar begon de tafel te tikken! Ja, zei ze, ze is er - - -! Daarop vloog ik de kamer uit en den tuin voor aan straat in; uit was het. Ik had er later spijt van.
Maar wat gebeurde daarnà met mij? Om 5 uur ging ik weer naar huis; ik had een coupé alleen, maar kon geen rust vinden; kon niet zitten, niet liggen, was ongedurig; - mijn man haalde mij af, ‘wat zie je er uit,’ waren zijn eerste woorden, ‘ben je ziék?’ ‘Neen,’ zeide ik, eindelijk zeide ik, ‘ik heb tafel gedanst.’
's Avonds kreeg ik bezoek, ik kon geen thee schenken, kon niets doen, ziek was ik niet, ging naar bed, sliep goed, den volgenden morgen was het weer zoo (Woensdag), ik ging maar uit, overal waar ik kwam vroeg men, hebt ge hoofdpijn, zulke dikke oogen; ik antwoordde neen. 's Avonds kon ik geen piano-les nemen, piano-spelen ging niet.
Den volgenden morgen ging ik maar eens naar den Exculaap. Ik durfde niets te zeggen; Z. Ed. zeide, wat hebt ge, hebt ge je boos gemaakt, biecht op. Dokter was zéér boos, ‘ik zal U ditmaal nog eens helpen, maar nooit meer.’ Ik ging zitten, ik werd geëlectriseerd, kreeg schokken; daarna streek hij over gezicht, handen en armen en zeide, ‘zie zoo, kijk me nu eens aan.’ Ik voelde mij weer beter worden, beloofde nooit meer te zullen tafeldansen, en was beter. 't Was een gewaarwording, 't was of ik die paar dagen onder een diepen (slaap kan men 't niet noemen), maar uit een droom wakker werd. Na dien tijd deed ik 't niet meer.
Enkele jaren er na, in 1908, zag ik in eens een witte gedaante naast den schoorsteen en den spiegel, een lang, lief gezicht was het, ik wilde er naar grijpen, weg was het. Mijn dochter had iets veel sterker, zij zal het zelf even vertellen:
We hadden 's avonds een gezellig avondje gehad; veel bezoek, gelachen, enz. Ongeveer ¼ nà 12 stond ik in de andere kamer ('t was een suite) aan 't buffet brood te snijden. Onwillekeurig ter zijde kijkende, bemerk ik ineens, op een laag stoeltje, mijn grootvader, met uitgestrekten arm naar de tafel grijpende, en tegelijkertijd weer terugtrekkend dien arm. Ik zag het enkele seconden. Muma, die bij me in dezelfde kamer was, riep ik toe: ‘Kijk 's ma, daar zit grootpa’; maar mama zag hoegenaamd niets. Ik was volstrekt niet nerveus dien avond. We hadden ook volstrekt niet gesproken over geestverschijningen of diergelijken; en juist dat bewuste moment was ik zeer kalm. Er is hier dus geen sprake van hallucinatie, maar moet ik het geval waarschijnlijk als een ‘geestverschijning’ beschouwen.
En nu over voorteekens. Als men enkele dagen uit de neus bloedt hoort men iets nieuws, wel niet schitterend nieuws, maar toch ook niet erg naar; mijn dochter bloedde enkele dagen elke avond een beetje uit de neus, ik zeide, je hoort iets, en werkelijk, wij hoorden dat in onze fabriek brand was uitgebroken. Dien zelfden avond hield het neusbloeden geheel op.
| |
| |
2 jaren geleden hadden wij een dienstbode, ze had hevige neusbloedingen; onze schoonmaakster zeide: ‘mevrouw ze hoort zeker slecht nieuws’. Ik lachte er om, maar jawel, haar neusbloedingen hielden eindelijk op. Toen vertelde zij dat haar verloving was verbroken. Zij stond op punt van trouwen.
Een mijner nichten was verloofd, de kaart kwam, ik had hem nooit gezien, had er nooit over gehoord, toen ik haar op haren doorreis hier met haar ouders even sprak, sprak ze over niets, dus ik wist niets, ik logeerde in Ede toen de tijding van de verloving kwam, ik bekijk 't kaartje en zeg ‘'t gaat af’, natuurlijk werd ik uitgelachen, ik had geen gegevens; ik voelde en zag het; alles ging goed: receptie enz., alles liep goed af, tot op eens de tijding kwam: af! Toen kreeg ik gelijk. Toen hetzelfde meisje een geruimen poos later weer verloofd was, vroeg men mij, ‘gaat dit ook af?’ ‘Neen’, zeide ik. Ik zag het er niet in, (zij is ook gehuwd nu).
Nog iets: mijn schoonvader was ziek, lijdende aan 't hart, hij had wel benauwdheden, maar er waren geen erge dingen nog te verwachten; wij zouden (mijn man en ik) naar Amsterdam gaan (een teeken er geen direkt gevaar was). Zaterdag 4 uur zouden wij gaan, alles was gepakt, 's middags ging ik er nog even heen, ik ging de deur uit vroolijk en goed, dacht aan geen dood van niemand, en ineens op straat... krijg ik een vreemde gewaarwording; een zeker iets van een naderenden dood; of dien als 't ware om mij heen zweefde; erg vreemd, maar zóó vast en zeker voelde ik het één oogenblik; toen was 't voorbij, 's middags drie uur. Ik ging verder uit, dacht er niet meer over, ook niet toen ik bij mijn schoonvader kwam, in 't geheel niet meer, en 's nachts werden wij opgebeld, de oude heer was 's nachts plotseling overleden, ongeveer 12 uur later na de gewaarwording.
Nu eindelijk nog het volgende: de heer A., gep. majoor, was volkomen gezond, hij fietste, alles was goed, een of twee dagen vóór zijn dood huilde er vóór zijn huis hevig een hond een paar avonden achter elkander, wat vervelend geluid zeide mevrouw, er werd aan niets meer gedacht; Donderdagochtend zeide de heer A., hij kramp had op de maag dacht hij, dat trok naar 't hart en de borst, hij had wat gefietst, een teeken hij zich niet ziek gevoelde, hij zeide, eer ik wat viool ga spelen zal ik wat gaan rusten op de canapé, mevrouw A. maakt die tijd een kop koffie klaar, brengt 't haar man heel gemoedelijk, en... de heer A. ligt dood; 't was een hartverlamming geweest zeide de dokter.
Mevrouw had in 't geheel niet aan het huilen van den hond gedacht, eerst een paar jaren later schoot 't haar te binnen. Zij vertelde het mij, en zeide, de bijgeloovigen zouden het huilen van dien hond als een voorteeken beschouwd hebben; ik heb er niet aan gedacht, toen ik het hoorde zeide ik ‘nu ik geloof er wel aan’; juist omdat zij er niet aan geloofden.
Mocht U dit alles niets te beduiden vinden dan verscheurt U deze bladen maar, U kunt er mee doen wat U wilt, het is alles waar; ik geef U vrijheid er mede te handelen naar goedvinden. Het zal mij aangenaam zijn als U mij bij gelegenheid eens meldt of U in deze, mijne mededeelingen, er iets interessants hebt gevonden. Ik ben sedert lang abonnee en trouwe lezeres van de Lelie.
Hoogachtend,
Mevr. SAUERBIER - RIJK.
‘Omdat’ de groote massa niet gelooft in wat ze niet begrijpt, behoeft dit voor anderen geen voorbeeld te zijn. Ongeloofelijk mag alléén genoemd worden dat op een gegeven oogenblik alles in de kamer uit eigen beweging zou gaan ‘dansen’.
Laat ik U een contra-verhaal doen:
Onlangs zat ik in een restaurant aan een alleenig-tafeltje. Op een afstand midden in de zaal stond de lééstafel, waaraan zaten (te lezen) 6 menschen, hun handen over de tafel gespreid. Links, aan het uiteinde van die leestafel, hing een houten fauteuil met de ooren voorover aan de tafel, los van den grond.
Op een gegeven oogenblik begint plotseling die tafel te schommelen.
Alle aanzittende heerschappen perflex! ‘Er is hier een geest’, riepen ze uit!
Toen, een oogenblik schommeloosheid. Dáárna wéder dezelfde vertooning; een levendig geschommel van die fauteuil. Stellig was er niemand die haar aanraakte.
Nu verklaar ik die bijzonderheid als volgt: niet dat daar een geest was, of het geval met spiritisme in verband staat. Eenvoudig als magnetisme; doordat al die heeren hun handen op de tafel legden, waardoor een electrische- (magnetische strooming ontstond), zooals wanneer de geleiding van electrische draden in verbinding komen door te drukken op de verbindingsknop.
Het is verklaarbaar dat de eene persoon meerdere strooming levert dan den ander (meer ‘medium’ is). En nu moet U weten dat toen ik die gelegenheid binnen kwam mijn eerste uitroep was, ‘daar zit een medium aan tafel’; wat door mij was waar te nemen aan de uitstraling van zijn levenslicht.
Daar deze nu sterker strooming leverde dan de anderen, was hij waarschijnlijk het contact dat de strooming verlevendigde en de stoel deed schommelen.
Uit dit voorbeeld, dat met het Uwe overeenkomt, geloof ik Uwe beschrijving ‘Tafeldanserij’ beantwoord te hebben.
Als Uwe dochter grootvaders-geest zag, was dit voor U niet waar te nemen, daar dit een individueele zienbaarheid was. Een beeld is niet stoffelijk.
Die uitgeschreven prijsvraag te Utrecht, naast een ‘medium’ het opgeroepen beeld te fotografeeren, geloof ik dus onbereikbaar.
Wat betreft Uwe ontroering bij het gevoelen van een later plaats hebbend sterfgeval, ja - er is véél wonderlijks dat nog onverklaard ligt. Onlangs steek ik de sleutel in de deur en denk ‘wat heb ik in langen tijd niet van mijn vriend te Zeist gehoord’. Jawel, ik kom boven - daar zit sinjeur!
Ik wandel in een sneeuwjacht en denk ‘dat moest zeker-iemand zien, die zou zeggen: ga liever slapen’. Toen, van achteren, word ik op
| |
| |
de schouders getikt en daar loopt degeen waaraan ik dacht vlak achter me.
Uren vèr, ben ik soms plotseling gespoord iemand te ontmoeten. Daar had ik een voorgevoel van. En toen ik aan kwam aan 't station stond die op mij te wachten, wetende dat ik kwam!
Veel wonderlijks is nog voor ons onverklaarbaar, dat ons leidt en in verbinding staat met onze dagelijksche zinnen.
Dat U na seances gevoelig zijt, is - door de voorafgegane spanning lichtelijk te begrijpen. Zonder nu over te gaan in woeste bewondering het onverklaarbare spiritisme te omhelzen - is het even verkeerd die verschijnselen van geene waarde te verklaren.
Die tegen de voorteekens handelt komt gewoonlijk bedrogen uit. Dat leert de levenspraktijk.
Dat die oude heer en de heer A. zoo ‘plotseling’ zijn overleden had ik wel een portret van hen willen zien. Misschien was het hun tijd van heengaan, wat gij - omdat ge dit niet wist ‘plotseling’ noemt.
De tijd van levenslichtuitgaan is even zoozeer waar te nemen, als het uitgaan van het kaarslicht, aan den stand van de kleur, in natura zoowel langs fotografischen weg.
Alzoo Mevrouw, heb ik Uw brief met belangstelling gelezen. Als U geen ‘schrijfster’ is, hoop ik dat U het zal worden, opdat meerdere ondervindinggen van dien aard voor de lezers van ‘de Hollandsche Lelie’ niet verborgen zullen blijven.
10 Feb. 1910.
H. VAN HOLK.
| |
III. Aan Mijnheer of Mevrouw van Greuningen
naar aanleiding van het schrijven van Mevr. van Roggen. (Holl. Lelie, pag. 582.)
Geachte Mijnheer of Mevrouw,
Waar Mevrouw van Roggen in haar laatste schrijven aan U verklaard heeft, niet verder met U te zullen debatteeren, ben ik zoo vrij U in hare plaats van antwoord te dienen. H. Ed., - die mij geheel onbekend is - zal mij dit, hoop ik, wel ten goede houden.
U schrijft op de eerste plaats, dat het U tot heden niet mocht gelukken een origineele Roomsche vertaling van Oud of Nieuw Testament machtig te worden. U verzekert, dat bij de gewone leeken een Nieuw Testament volslagen onbekend is. U acht dit moeilijk overeen te brengen met de bewering van Mevr. v. R., dat de Roomsche Kerk het lezen der Evangeliën niet alleen toelaat, maar zelfs aanmoedigt, en niet alleen van de Evangeliën maar ook van den geheelen Bijbel. Ik moet U werkelijk beklagen, dat U zoo ongelukkig zijt geweest bij Uw onderzoek; want ik heb al aanstonds twee Hollandsche vertalingen van den geheelen bijbel ter mijner beschikking, en die vertalingen zijn nog van vrij recenten datum, de eene dagteekent van 1896 en de andere eveneens van omstreeks dien tijd. En wat nu bepaaldelijk het Nieuwe Testament betreft, zullen er wel weinig ontwikkelde Katholieken zijn, die de vertaling in drie deelen van Mr. Lipman niet kennen, of de eveneens in drie deelen verschenen vertaling van Prof. Beelen.
En heeft UEd. nooit gehoord van het werk der Canisiusvereeniging?
Deze heeft nog in 1906 onder hooge goedkeuring en aanmoediging van het Nederlandsche Episcopaat een volledige vertaling van de vier Evangeliën met de Handelingen der Apostelen uitgegeven, voorzien van korte aanteekeningen alsmede van kaartjes en gebonden in een smaakvol bandje, alles te zamen voor den prijs van f 0.25.
De eerste oplage was 50.000 exemplaren waarna nog twee of drie herdrukken, ieder van minstens 10.000 exemplaren, verschenen zijn.
Is U dit alles onbekend?
Dit verwondert mij; want van deze laatste vertaling is ook in Protestantsche bladen, o.a. in De Hervorming, met ingenomenheid melding gemaakt. Overigens wil ik gaarne toegeven, dat de Protestanten, wat het verspreiden van Bijbelexemplaren betreft, de Katholieken ver voor zijn. Dit nu is licht te verklaren. De Katholieke Kerk ziet in het verspreiden van bijbels zonder meer niet veel heil, meermalen zelfs een ernstig gevaar. De waarheid van den bijbel is niet de doode letter, maar de juist door God bedoelde zin. Maar dat die zin, waarop het toch alleen aankomt, niet altijd even gemakkelijk te achterhalen is, leert niet alleen de ondervin ding - de meest uiteenloopende stelsels beroepen zich getrouw op denzelfden bijbel, ja, vaak op dezelfde teksten - maar het staat bovendien uitdrukkelijk in den bijbel zelf. Zoo wordt van de brieven van Paulus gezegd, dat daarin ‘sommige moeilijk verstaanbare dingen zijn, die de onkundigen en onvasten verdraaien, evenals de andere schriften, tot hun eigen verderf (II Petri III. 15, 16).’ Om die reden bindt de Katholieke Kerk het lezen van den Bijbel aan zekere beperkende voorschriften. Alleen aan de ontwikkelden, die den Bijbel in eene der doode talen lezen, staat zij die lezing zonder bijzondere beperking toe; maar zij vordert dat vertalingen in een levende taal behoorlijk kerkelijk zijn goedgekeurd en met aanteekeningen voorzien. Bepaaldelijk dit laatste maakt natuurlijk de uitgave veel kostbaarder en minder toegankelijk voor allen.
Maar de Katholieke Kerk vindt, dat dit bezwaar niet opweegt tegen het kwaad, dat het verspreiden van Bijbels zonder aanteekeningen oplevert. Zelfs wenscht de Kerk ook die Kerkelijk goedgekeurde en met aanteekeningen voorziene Bijbels nog niet in de handen van iedereen en zeker niet in de handen van minderjarigen. In de leemte hierdoor veroorzaakt, wordt echter ruimschoots voorzien door degelijke Bijbelsche geschiedenissen, waarin men alle stichtelijke verhalen bijeen vindt, zonder hetgeen voor teedere ooren aanstootelijk zou kunnen zijn.
Dat het gevaar, hetwelk de Katholieke Kerk
| |
| |
vreest, niet denkbeeldig is, m.a.w. dat de bijbel zonder de behoorlijke voorzorg door minder bedrevenen zeer licht verkeerd kan worden begrepen, bewijst, geachte Mijnheer of Mevrouw Van Greuningen, o.a. uw eigen schrijven: want, hoewel u blijkbaar een ontwikkeld persoon zijt, die zelf den bijbel in een doode taal kunt lezen, verstaat u toch de teksten die u aanhaalt, lang niet in hun juisten toon.
Zoo besluit u uit Matth. I. 25, waar de Evangelist zegt, dat Joseph, Maria niet bekende ‘totdat zij haar eerstgeboren Zoon gebaard had: ‘dus na dien tijd leefden zij als gehuwden.’
Mag ik u opmerken dat die dus minstens zeer voorbarig is? U moet niet vergeten, dat Mattheus een Hebreeuw was, die het Hebreeuwsche spraakgebruik volgde. Zoo wordt Gen. VIII, 7 gezegd, dat Noë een duif uit de ark liet en dat deze niet terugkeerde tot de wateren opgedroogd waren. Wil dit nu zeggen, dat de duif, toen de wateren opgedroogd waren, wel terugkeerde? In het tweede boek Samuel, VI. 23 wordt van Michol gezegd, dat haar tot op den dag van haar dood geen Zoon werd geboren. Wil dat nu zeggen, dat dit na haar dood wel gebeurde? Welnu evenmin volgt uit de mededeeling van Mattheus dat Joseph Maria niet bekende vóór Christus geboorte, dat hij haar daarna wel bekend heeft. Matheus stelde zich met zijn evangelie ten doel uit de profeten te bewijzen, dat Jezus de Messias was Met den door u aangehaalde tekst wilde hij speciaal aantoonen, dat de voorspelling van Jesaja VII in Christus was vervuld, dat Christus nl. uit een maagd was geboren, daarom legt hij er alle nadruk op, dat er vóór Christus' geboorte geen echtelijke gemeenschap tusschen Maria en Joseph heeft bestaan. Maar met hetgeen daarna gebeurde laat hij zich op het oogenblik niet in, dat lag buiten zijn bestek, daaromtrent bevestigt noch ontkent hij iets. Er is dus hoegenaamd geen reden om uit deze plaats een gevolgtrekking te maken, die niet alleen ingaat tegen de al oude Christelijke overlevering, maar ook met de H. Schrift zelve in strijd is. In Lucas I immers openbaart de allerheiligste Maagd Maria uitdrukkelijk haar besluit om nooit met den H. Joseph echtelijk saam te leven; want ofschoon zij verloofd was met Joseph - en dit verloofd stond volgens Joodsche zeden gelijk met gehuwd, het gaf dezelfde rechten - zegt zij, toen de Engel haar aankondigde dat zij moeder zou worden van Christus: ‘hoe zal dit geschieden, daar ik geen man beken?’ Dat wil met andere woorden zeggen: daar ik van plan ben nooit een
man te bekennen, anders toch had haar antwoord geen zin. Maria en Joseph waren dus blijkbaar overeen gekomen om, hoewel gehuwd, niet als gehuwden te leven. Zou nu Maria van dit besluit zijn teruggekomen, toen haar huwelijk met Joseph op de verhevenste wijze was bekroond door de geboorte van Christus, die God is boven alles gezegend in eeuwigheid? De vraag stellen is ze beantwoorden.
Dat er in de H. Schrift sprake is van Christus' moeder en zusters, is hiertegen al evenmin een bezwaar, want dan zou eerst dienen aangetoond te worden, dat hier sprake is van volle broers en zusters. Dit nu kan alleen niet aangetoond worden, maar bovendien kan van een der vier, die in de H. Schrift als Christus' broeders aangetoond worden, dat hij geen volle broeder van Christus was. Men kan van hem een anderen vader en moeder aanwijzen dan Maria en Joseph. Hierdoor verliest de geheele moeilijkheid tegen Maria's maagdelijkheid haar bewijskracht. Nog schrijft u:
Wanneer de Roomsche Kerk leert dat de H. Maria is ‘de moeder (oorsprong) des scheppers, dan vindt de leek tegenspraak in het evangelie van Lukas II vers 48, 49, waar Jezus haar de plaats wijst onder de gewone stervelingen, als hij zich met de dingen zijns Vaders bezighoudt. ‘Et dixit mater ejus ad illum: Fili, quid fecisti nobis sic? ecce pater tuus et ego dolentes quaerebamus te, enz. - En zijn moeder zeide tot hem (Jezus), zoon, hoe hebt gij aldus met ons gedaan? Zie uw vader en ik zochten U met droefheid. Hij antwoordde hun: Waarom zocht gij mij? Wist gij niet, dat ik met de dingen, die mijn Vader (dus als Gods Zoon) aangaan, moet bezig zijn? Doch zij verstonden niet, hetgeen hij tot hen zeide.’
Dat een of andere leek hier tegenspraak vindt met het Evangelie, wil ik op uw verzekering, geachte Mijnh. of Mevr. v. Gr., zeer gaarne aannemen; maar dan is het toch voor dien leek van groot belang zich wat beter op de hoogte te stellen van de quaestie. Dat Christus de door U aangehaalde woorden tot Maria zeide en dat Maria niet begreep onder welk opzicht Christus achterblijven in den tempel in verband stond met zijn moeten bezig zijn met hetgeen zijns Vaders was, bewijst zonder twijfel, dat Maria een schepsel was - heeft de Katholieke Kerk ooit het tegendeel geleerd? - maar hoe daaruit volgt, dat zij een gewoon schepsel was, vermag ik niet te begrijpen. Zij bleef toch in ieder geval nog de uitverkoren, de bij uitstek met genaden overstelpte Moeder van Christus, die God en dus ook Schepper is. Kortom zij was van Christus die God en Schepper is, de moeder, niet wel is waar volgens zijn goddelijke, maar volgens zijn menschelijke natuur. Waar is nu de tegenspraak met het evangelie? Tegenspraak zou er zijn, als wij leerden, dat Maria den Schepper als zoodanig, m.a.w. de scheppende kracht, de godheid had voortgebracht. Maar wie zal zoo iets in zijn hoofd krijgen?
Ten slotte verzoek ik er u aan te herinneren, dat het grondbeginsel van het Katholiek geloof is: de erkenning van een onfeilbaar leergezag. Dit levend onfeilbaar leergezag moet blijkens het woord van Christus tot aan het einde der eeuwen ononderbroken voortduren.
Toen dus Döllinger zijn particuliere meening in geloofszaken stelde boven de plechtige uitspraak. van het Katholieke leergezag, gaf hij het hoofdbeginsel der Katholieke Kerk prijs en hield derhalve op Katholiek te zijn. Hetzelfde geldt voor iederen Katholiek die zich niet onderwerpt, wanneer de Kerk den zin van een in schrift of overlevering vervatte waarheid officieel verklaart.
Natuurlijk wordt de voorlichting welke gij u gewaardigt aan ons Katholieken te geven, althans
| |
| |
de poging daartoe, ten zeerste gewaardeerd. Ik geloof echter, dat zij dit nog meer zou worden, indien u zelf omtrent ons geloof nog beter voorgelicht en ingelicht bleek te zijn.
Hoogachtend,
Uw dw.
v.d. BIESEN.
|
|