De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 546]
| |
't Is dus heel natuurlijk, wanneer we dit erfdeel ongeschonden bewaren en ons met ernst verzetten tegen elken inbreuk daarop. Daarom voelen wij ons gedrongen, het Spaansche drijven te verafschuwen. Niet iedereen zal het met mij eens zijn, sommigen zullen zeggen, de regeering is niet zoo slecht als zij in couranten en boeken wordt geteekend, en Ferrer was niet zoo hoogstaande, als hij nu herdacht wordt. 't Is mogelijk, wij weten nog te weinig van hem, maar toch wil ik U het volgende onder 't oog brengen: Spanje heeft van zijn 17 millioen inwoners 10 millioen analphabeten. Van die 7 millioen kan een groot deel slechts met moeite lezen en nauwelijks zijn naam schrijven. Van de jaarlijks dienstplichtige jongelingschap kunnen 50.000 schrijven noch lezen. Van 30.000 staatsscholen moeten er 24.000, wat betreft lucht en andere sanitaire inrichtingen letterlijk kweekplaatsen zijn van dood en ziekte. Ongeveer 50.000 kinderen gaan jaarlijks te gronde aan ziekten, die ze op school opdoen. 24.000 onderwijzers worden zóó slecht betaald, dat ieder werkman het beter heeft dan die ongelukkige volksopvoeders. 480.000 kinderen zwerven op straat rond, zonder ooit naar school te gaan. Niet minder dan 30.000 blinde en 37.000 doofstomme, 67.000 krankzinnige en 45.000 moreel verwaarloosde kinderen zijn zonder eenige bescherming of verzorging van staatswege. In zulk een ongelukkig land is veel verklaarbaar, en veel moet daar met een andere maat gemeten worden dan bij ons. Spanje stond eenmaal hoog in aanzien, denken wij slechts aan zijn dichters en schilders, aan de tijden der wereldreizigers die zijn handel groot maakten. Maar die gouden tijden zijn lang voorbij. Sedert hebben de geestelijkheid en de ontzenuwde adel de geschiedenis van dit ongelukkige land als met bloed geschreven. Onder Ferdinand V [1474-1504], die kenteekenend den bijnaam den ‘katholieke’ voerde, hield de Inquisitie in Spanje haar intocht. Zonder verder te gaan in de geschiedenis van het land, willen we echter niet verzwijgen, dat geestelijkheid en adel het land steeds dieper in den poel hebben getrokken. In 1835 en in 1868 beide malen met 't optreden van een liberaal ministerie werden de Jezuïten, als oorzaak van al 't kwade, uit Spanje verbannen, maar weldra werden zij weer in genade aangenomen en aan den troon hebben ze hun sterksten steun. Tegenwoordig telt Spanje 60.000 priesters en nonnen, de kloosters beschikken over onmetelijken rijkdom, dien ze het arme, onbeschaafde volk ontstelen en blijven ontstelen. De priesterheerschappij bezit onbeperkte macht en houdt de volksontwikkeling op het laagste peil. Na de scheidingswet in Frankrijk, kwamen er nog meer priesters en nonnen in Spanje. Moet men bij zulke toestanden geen anarchist worden, en moet men zich verwonderen, als de waanzinnige haat van onbeschaafden tot een uiterste overslaat? Herinneren wij ons de bomaanslag van 1896 op eene processie, waarbij 25 personen om het leven kwamen. Deze betreurenswaardige daad gaf de regeering aanleiding met ongehoorde gestrengheid tegen alle vooruitstrevende elementen op te treden, en al de folterwerktuigen der inquisitie weer in beweging te zetten. Het wordt niet tegengesproken, dat voor nauwelijks 13 jaren in de beruchte vesting Montjuich den ongelukkigen de nagels van de vingers werden getrokken en de geslachtsdeelen verminkt, tot de door de regeering afgedwongen bekentenissen volgden. Voor de daad van een waanzinnige werden 8 doodvonnissen geveld en een totaal van 1016 jaar tuchthuis geëischt. We zullen maar niet al de bomaanslagen vermelden, waarin meestal de dienaren der politie de hand hebben gehad. Ook Morval, voormalig leerling van Ferrer, was een verblind werktuig der politie, toen hij den bom op den koninklijken bruiloftsstoet wierp. Hier had de regeering eindelijk reden Ferrer te vatten, want het is toch logisch, dat ‘de onderwijzer van den misdadiger áansprakelijk is voor de daad van zijn leerling?’ Na 13 maanden preventieve gevangenschap werd Ferrer in den zomer van 1907 door de jury echter vrijgesproken. Nu wijdde Ferrer al zijne krachten aan de door hem in 1901 gestichte vrije scholen. Tegen de processie der Jezuïten van 1906 organiseerde hij een optocht van 1700 schoolkinderen. Deze man moest wel met onuitsprekelijken, gloeienden haat vervolgd worden, en met blijdschap bewees het beruchte ministerie Maura beulsdiensten. Zoo goed wist men door eeuwenlange onderdrukking den volkswil te beheerschen, dat zelfs de liberale partijen pas begonnen te protesteeren, toen de heftige verontwaardiging in het buitenland hun aandacht trok. Velen hebben zich verwonderd over de | |
[pagina 547]
| |
in de vorige Julimaand in Barcelona zoo plotseling uitgebrokene Revolutie en opstand tegen de geestelijkheid, als protest tegen den oorlog in Marokko. Voor de ingewijden kwam echter die uitbarsting van den vulkaan niet zoo onverwacht. De Spanjaard is in 't algemeen niet bijzonder godsdienstig. Dr. Unamuno, rector aan de hoogeschool te Salamanca, zeide onlangs nog: ‘de menschen gaan wel naar de kerk, omdat het gebruikelijk is, maar als men hun vraagt wat de pastoor in de preek gezegd heeft, dan weten ze er niets van, want ze denken altijd aan geheel iets anders’. Een middelstand ter instandhouding der traditioneele overleveringen der kerk bestaat niet meer. De vertegenwoordigers van den adel hebben deze rol op zich genomen en laten zich als in vroeger tijden huldigen; zij bewijzen daarvoor de kerk wederdienst, door als a.s. of reeds aangestelde leden van bestuur en regeering mede te werken aan het knechten der massa. In Barcelona alleen zijn 82 religieuze orden, die 280 kloosters, kerken en scholen bezitten en met de gehuurde lokalen over 1243 instituten beschikken. Behalve met het zoogenaamde onderwijs, dat alleen streeft naar het domhouden der jeugd, houden de kloosters zich bezig met alle mogelijke industrie. De huisindustrie van de vrouw heeft opgehouden; de rijke kloosters ontnemen den werkzoekenden alle mogelijkheid om iets te verdienen. Daaruit laat het zich verklaren, waarom zoovele arbeidersvrouwen, moeders en dochters, de mannelijke jeugd bij het bouwen van barricaden hielpen en de mannen aanvuurden tot den strijd. Spanje's grootste letterkundige, Perez Galdos, heeft in 1907 bij zijn maidenspeech in het Parlement gezegd: ‘Wel zijn wij door onze geographische ligging Europeërs, maar de zwarte parasieten verduisteren de zuidelijke zon, en overal, waar we ook rondzien, ontwaren we slechts priesters; wij behooren dus tot het zwarte werelddeel.’ Laten wij nu eens in 't kort 't een en ander meêdeelen over 't leven van Ferrer. Francisco Ferrer werd geboren in 1859 in Abella in de nabijheid van Barcelona, als zoon van een welgestelden boer. Reeds vroeg toonde Ferrer belangstelling in boeken; hij moest geestelijke worden, doch dit trok hem weinig aan. Als 17 jarige knaap was hij al een beslist vrijdenker en huldigde hij vooruitstrevende denkbeelden. Hij werd beambte op den spoorweg van Barcelona naar San Sebastiaan. Het drukke verkeer met Frankrijk ontwikkelde zijn geest. Ferrer sloot zich aan bij de republikeinen en was de tusschenpersoon voor zijn broeders in Frankrijk en in Spanje. In 1885 in een republikeinschen opstand gewikkeld, ging hij in ballingschap naar Parijs, werd daar onbezoldigd secretaris van den republikein Zorilla, begon een wijnhandel en gaf les in het Spaansch; hij schreef een leerboek, waardoor hij een beroep kreeg naar een college te Parijs en tevens maakte hij met ijver propaganda voor de verlichting van zijn vaderland. Mejuffrouw Menier, een zijner leerlingen, liet hem in 1901 een vermogen na van nagenoeg een millioen. Dit stelde den idealist in eens in staat zijn droom, scholen te stichten en de jeugd te ontwikkelen, te verwezenlijken. In het algemeen dateert de beweging voor meer ontwikkelend volksonderwijs van af de revolutie van 1868. De scholen, die toen door de liberale regeering werden geopend, waren strikt neutraal, maar de regeering der Bourbons, die in 1875 weer aan het roer van staat kwam, deed niets meer voor het volksonderwijs, zoodat dit thans opnieuw op het laagst mogelijke peil staat. In den loop der jaren trachtten de mannen der vrije gedachten, vooral in Catalonië, scholen te stichten, maar de vervolgingen door de kerk en het geldgebrek waren oorzaken van uiterst geringe resultaten. Ferrer, die nu vrij was van materieele zorgen, bracht nieuw leven in zijn ‘Escuela moderna’, begon in 1901 met 40 leerlingen en zag het aantal scholieren spoedig uitgebreid tot 1600 knapen en meisjes. In de avonduren werden er cursussen gehouden voor volwassenen. Evenals in Barcelona werden er in nagenoeg alle steden van Spanje scholen geopend. Ferrer stelde met behulp van wetenschappelijk beroemde mannen in het buitenland de leerboeken samen en in het door hem gemaakte schoolprogram zegt hij: ‘De geestelijke ontwikkeling van het kind moet bevorderd en het reactionnair atavisme verhinderd worden zich meer en meer te openbaren, rassenhaat, militairisme, wraakzucht hebben wij te bestrijden en te vernietigen, daar zij elke poging, om een betere toekomst voor te bereiden in den weg staan. Ons onderwijs kent dogma noch traditie, omdat deze slechts vormen zijn, die elk geestelijk leven onderdrukken en | |
[pagina 548]
| |
de vrije ontwikkeling der menschheid belemmeren. Wij maken bij ons onderwijs alleen gebruik van uitspraken, die door feiten, van leerstellingen, die door nadenken, van waarheden, die door de rede worden bevestigd. Dit onderwijs wil het logisch denken maken tot de drijfkracht van den wil. Wij willen met onzen arbeid de waarheid der wetenschap door en voor zich zelve doen spreken in haar eigen licht, haar het verstand van ieder mensch doen verhelderen, opdat deze zelf, vrij van vooroordeelen, het juiste kenne en volbrenge.’ In zijn handboek over de scholen, schrijft Ferrer verder: ‘Het is een onwederlegbaar feit, dat het kind zonder eenig vooroordeel ter wereld komt en eerst later de denkbeelden uit zijne omgeving overneemt. Men mag het kind geen ideeën nog eenig geloof opdringen, doch het enkel waarheden voorhouden, die voor de wetenschap kunnen bestaan. De schoolboeken moeten spreken van God en Godsdienst en men moet het kind in de school hierover spreken, opdat de kinderen alles leeren kennen en zich later over de verschillende vraagstukken een eigen oordeel kunnen vormen.’ Dus heeft Ferrer God noch Godsdienst uit de school verbannen, doch hij wilde, dat de school het kind vorme tot een denkend mensch, die zich zelf en de natuur moet leeren kennen. Ferrer was dus ook geen dweper, zooals zijn vijanden hem schilderen; wij hebben daarvoor nog een ander bewijs van een zijner geestverwanten en medearbeiders gelezen. De bekende anarchist Malato te Parijs, een zijner intiemste vrienden schreef n.l.: ‘Ferrer was een onvermoeid apostel der vrijheid, doch steeds bescheiden. Hij wilde een republiek op sociale basis, maar hij hield aan geen enkelen vorm vast; het was hem alleen te doen, om het goede te bereiken; elke poging om den vooruitgang te bevorderen vond in hem haar helper, maar steeds was het hem om de praktijk te doen; theorieën achtte hij nutteloos, zoolang deze niet leidden tot praktische resultaten’. - Nog geen 25 jaren geleden waagde niemand het de kerk tegen te spreken. Thans treedt de kerk reeds meer defensief op en dit schrijft men hoofdzakelijk toe aan de vrije scholen, waarvan men er verleden jaar reeds 48 telde, behalve de talrijke, die buiten Spanje gesticht zijn, n.l. in Portugal, Italië en Z. Amerika. Toen Ferrer in 1906 voor de eerste maal gevangen werd genomen, sloot de regeering de scholen, maar zij herleefden met nieuwe kracht. Hoe het leven van Ferrer als 't ware was samengegroeid met zijn scholen, bewijst een brief, dien hij aan een zijner vrienden schreef, nadat hij reeds 7 maanden preventief gevangen zat, in Februari 1907. ‘De heele wereld houdt het er voor, dat ik zal worden vrijgesproken, maar de officier van justitie wil mijn hoofd. Wie kan zeggen wie overwinnaar blijft, de Jezuiëten of de waarheid? Maar het zij zoo, ik klaag niet; hoe langer ik opgesloten ben, des te grooter wordt de beweging ten gunste van de scholen, en dat is voor mij de hoofdzaak’. Na zijn vrijspraak bracht Ferrer een zeer uitgebreide uitgeverszaak tot stand. Wetenschappelijke en sociaal-politieke werken werden in het Spaansch vertaald - van Elicé Reclus, Kropotkin, ook Häckel - en als goedkoope uitgaven onder het volk verspreid. In de laatste jaren leefde Ferrer te Londen en Parijs, van waaruit hij de uitgeverij en de scholen bestuurde, wel wetende, dat de regeering niets zou ontzien om hem te vatten. Het toeval wilde, dat Ferrer juist in Juli van verleden jaar zich in Spanje bevond, om twee zijner naaste bloedverwanten te bezoeken, die doodziek waren. Zoo vond de revolutie hem in Barcelona. Als bewijs, dat Ferrer geen aandeel had in den opstand, diene het volgende: Het republikeinsche blad ‘El Pais’ publiceert den brief van een der hoofdleiders der revolutionnaire beweging, die naar Frankrijk vluchtte. Deze getuige was lid van de ‘arbeiders-solidariteit’, waarvan de algemeene werkstaking uitging; hij is dus met den oorsprong van den opstand zeer bekend. Zijne mededeelingen, die hier volgen, hebben historische waarde en zijn tevens de beste verdediging van Ferrer. ‘Nadat de minister van binnenlandsche zaken, La Cierva, - zoo staat er in den brief - alle protestverklaringen tegen den oorlog verboden en de “arbeiders-solidariteit” hare afdeelingen medegedeeld had, dat onder deze omstandigheden de aangekondigde bijeenkomsten niet konden doorgaan, besloot ik met eenige vrienden op een andere wijze een nog krachtiger protest te organiseeren. Wij pleegden overleg met tal van partijgenooten, zonder evenwel het officieele comité van onzen bond hiermede in kennis te stellen. Want dit comité zou toch slechts de groote | |
[pagina 549]
| |
verantwoordelijkheid van zich gewezen hebben, welke wij nu eenmaal besloten hadden op ons te nemen. De stemming onder het volk was op het hoogste gespannen en voorspelde onze plannen gunstige resultaten. Wij begonnen met de voorbereidselen, benoemden commissies, die naar de verschillende plaatsen in Catalonië zouden gaan, stelden ons schriftelijk in verbinding met plaatsen buiten Catalonië en lieten zoo een wijden kring van betrouwbare vrienden weten, dat wij op den bewusten Maandag ons bij de algemeene staking zouden aansluiten. Dit alles gebeurde met den grootsten spoed in den nacht van Vrijdag op Zaterdag en den Zondag. Een onzer voornaamste afspraken was, van dit alles aan geen enkel politiek persoon van beteekenis of aan hen, die tot dezulken in betrekking stonden, ook maar de geringste mededeeling te doen. Onder hen, die absoluut buiten de zaak gehouden moesten worden, was ook Ferrer. Wij hielden ons streng aan al de détails dezer besluiten. Het beste bewijs hiervan is, dat niemand der uitdrukkelijk buiten de zaak gehoudenen zich gedurende den loop der beweging in onze kringen vertoonde. Wij hadden dat besluit genomen uit vrees, dat de invloed of wellicht het verraad der officieele politici de beweging, welke niets dan een volksbeweging mocht zijn, zou doen mislukken. Als dan de algemeene staking een verloop had, dat iedereen kent en als deze uitliep op een oproer, deden wij allen ook, wat wij bij machte waren te doen, om uit die rebellie een revolutie te scheppen, die aan den oorlog een einde maken en de onzalige regeering van kerkendienaren en inquisitoren omver werpen zou. Niemand der onzen heeft Ferrer gezien en niemand onzer heeft zich tot hem gewend, of met hem ruggespraak gehouden. Ferrer heeft ons ook geen geld gegeven. Het benoodigde geld om de afgevaardigden in Catalonië rond te doen reizen, is door ons totaal alleen in bescheidene bijdragen bijeengebracht. Wij hadden geen geld meer ter onze beschikking dan een zeventig pesetas. Het is niet waar, dat wij geld van het stakingscomité gekregen hebben. Geen buitenlandsche bond, geen buitenlandsche persoonlijkheid van beteekenis stond met ons in verbinding. De een zoowel als de ander is door den loop der gebeurtenissen volkomen verrast, eveneens als de overheid en de bevolking der overige deelen des lands, evenals alle staatslieden - Ferrer incluis! Het is dwaasheid, als de regeering Ferrer er van beticht, dat hij talrijke groepen van aanvoerders van wapenen zou hebben voorzien. De wapenen, die het volk zich verschafte, waren afkomstig uit de geplunderde wapenwinkels en -fabrieken. Elk stuk hebben wij met geweld veroverd! Ferrer wist niets van dit alles en heeft er zich ook niet meê bemoeid. Men wil de menschen doen gelooven, dat hij het geweest zou zijn, die de opstand van uit Barcelona verder langs de kust verspreid heeft. Het is alles niet waar! Onze gedelegeerden waren het, die dat alles zoo uitstekend bezorgd hebben.’ Dit is het historische document, dat de onschuld van Ferrer bewijst! Den 31en Augustus werd Ferrer gevangen genomen. Den 2en October schreef hij aan zijn trouwe vriendin, mevrouw Villafranca, dat hij niet kan veroordeeld worden, omdat hij onschuldig is en het gerecht geen enkel bewijs voor zijn schuld zal kunnen leveren, en eindigt met den groet: ‘Tot spoedig wederzien.’ Den 11en October begon het schijnproces en den 13en is Ferrer op bevel der priesters volgens wet en vonnis in de walgracht der vesting Montjuich vermoord. - De protestbetoogingen, die hiervan het gevolg waren, zijn overbekend. Maar waarom toch zoo'n ophef van deze gebeurtenis gemaakt, waar honderden anderen voor de vrijheid zijn gestorven? Men zou kunnen antwoorden: Omdat een reactionnaire regeering in Ferrer niet den man alleen en op zich zelf heeft willen treffen, maar het beginsel van ontwikkeling, van kennis, van vooruitgang en van de vrijheid met hem heeft meenen te vernietigen. Evenals Galileï de inquisitorische rechters toeriep: ‘En toch beweegt zij zich!’, zoo zal de toekomst Ferrer recht doen. Galileï is gerechtvaardigd en Ferrer zal gerechtvaardigd worden. - Tot slot geven wij hier het ‘Proces’. Dit begon den 12en October. Tot verdediger was Ferrer de kapitein der genie Galceran toegevoegd; deze ontving de acten, tezamen 600 pagina's, eerst 24 uur vóór het begin der zitting van den krijgsraad. Persoonlijk werden de getuigen niet meer verhoord, hunne verklaringen werden alleen voorgelezen. Ferrer werd tegenover geen der getuigen geplaatst en in het vooronderzoek werden alle getuigen à décharge afgewezen. Zes mannen uit Barcelona, die sedert de revolutie in Augustus verbannen waren, schreven aan | |
[pagina 550]
| |
den rechter van instructie, dat zij in staat waren het alibi van Ferrer te bewijzen, doch de rechter verklaarde aan hunne verklaringen geen waarde te kunnen hechten. Daarop hebben deze in het republikeinsch blad van Valencia een manifest geplaatst, om daardoor de geheele wereld met deze rechtsweigering bekend te maken. De familieleden en medewerkers van Ferrer, die eveneens zijn alibi hadden kunnen bewijzen, werden naar een klein bergdorp verbannen en de krijgsraad verklaarde ook hen niet te kunnen aanhooren. Mevrouw Villafranca, ook verbannen, verzocht om voor het gerecht te mogen verschijnen, doch kreeg ten antwoord, dat de instructie gesloten was. Geen enkele getuige à décharge werd dus gehoord, daarentegen staat vast, dat de knecht van Ferrer's landhuis door de politie en den dorpspastoor aangespoord is geworden om ongunstige verklaringen af te leggen. De pastoor bood hem 1500 peseta's, als hij tegen zijn heer getuigen wilde, doch de trouwe dienaar bleef standvastig. Op deze wijze voorbereid moest elke krijgsraadzitting in den zin der regeering afloopen. De eigenlijke aanklacht richtte zich tegen Ferrer als hoofd van den militairen opstand. De overste der burgerwacht beschuldigt Ferrer deelgenomen te hebben aan de oproeren te Masnu en te Premia (dorpen bij Barcelona), doch hij heeft hem er zelf niet gezien. Een raadslid verzekert ‘op grond van aanklachten, die hij niet nader onderzoeken kan, maar toch voor gegrond houdt’, dat de revolutie van meer of min anarchistische elementen is uitgegaan, welke aangevoerd zijn geworden door Ferrer en zijn jonge taalonderwijzers. Een barbier zegt, dat Ferrer zich bij hem heeft laten scheren, en daaruit leidt de Procureur-Generaal af, dat Ferrer ‘onbekend heeft willen blijven.’ Een kennis van dien barbier, dien Ferrer evenmin kent als den barbier, verklaart door hem gezonden te zijn naar den president van het republikeische comité, om de republiek te proclameeren. Al de 70 getuigen zijn van hetzelfde allooi; geen hunner heeft Ferrer gekend en toch waren zij allen haarfijn met zijn daden op de hoogte. De aanklacht strekt zich uit tot de Escuela moderna, die de proc. gen. scholen der misdaad noemt en hij maakt zeer in 't bijzonder opmerkzaam op de uitgeverij, waar boeken van Häckel, de professor van Jena, van Anatole France en van andere voor den staat gevaarlijke mannen gedrukt worden. Dan volgen de bewijzen voor Ferrer's revolutionnaire ideeën - brieven en brochures welke hij vóór 17 jaren schreef en die voor den proc. gen. den klaarblijkelijken samenhang tusschen Ferrer's ideeën en den laatsten opstand bewijzen. Onder deze stukken wordt echter een brief gevonden, waarin Ferrer schrijft, zich geheel en al uit de politiek terug te trekken om zich geheel te wijden aan de scholen en de uitgeverij. Hiervan zegt de aanklager; ‘dan heeft Ferrer juist de revolutie aangestookt, om aan de beurs winstgevende operaties te kunnen doen.’ Vervolgens komt ter sprake het Vrijmetselaar zijn. Ferrer moet in de Vrijmetselarij een hoogen rang bekleed hebben, want hij heeft veel titels, onderscheidingen en insignes; eene zeer omvangrijke correspondentie over maçonnieke aangelegenheden heeft men in zijn huis gevonden en in beslag genomen. De proc. gen. heeft wel is waar deze maç: corr: niet geheel en al begrepen, doch hij is zeker van 't feit, dat aan Ferrer belangrijke opdrachten zijn toevertrouwd uit heel de maçonnieke wereld. (De Vrijmetselaars zijn sedert 1889 in Spanje door de regeering erkend). De procureur-generaal eischt: de doodstraf voor Ferrer en schadevergoeding voor al de verwoestingen gedurende den opstand. De rede van den verdediger kunnen wij niet meedeelen, daar die niet in druk verschenen is; vermoedelijk is zij niet vleiend geweest voor de regeering. Niettemin is geen enkel feitelijk bewijs geleverd voor Ferrer's schuld; toch volgde het doodvonnis. Het vonnis was niet eenstemmig, anders toch had Ferrer onmiddellijk gefusilleerd moeten worden. Wellicht hebben de jongere rechters tegen gestemd. Moge de opvatting der Spaansche regeering ook al juist zijn en moge het worden aangenomen, dat alle artikelen der Spaansche krijgswet zuiver zijn toegepast, dan is dit een bewijs te meer, dat die wet zeer slecht is. Tegen 8 uur op den avond van den 12en Oct. leest de rechter van instructie Ferrini Ferrer het doodvonnis voor, de bekrachtiging ervan door het Hoogste gerechtshof en de weigering van het Ministerie om een verzoek om gratie aan te nemen. Ferrer hoort het kalm aan en wordt terstond daarna in een tot kapel ingericht vertrek gebracht. Een pater der Jezuïten treedt hem hier tegemoet, doch Ferrer dankt be- | |
[pagina 551]
| |
leefd voor diens diensten. Er komen andere geestelijken en Ferrer verzoekt alleen te mogen blijven, hij wil schrijven. De dienaren Gods gaan heen, ook de geestelijke van het kasteel beproeft nog een laatste poging, doch wordt eveneens afgewezen. Ook het eten weigert hij, lang loopt hij in de kapel met gebogen hoofd heen en weer, men geeft hem geen stoel. Om een notaris gevraagd, ten einde zijn testament te maken, werkt hij met dezen zeven uren. Het is vijf uur in den morgen. De notaris gaat heen en Ferrer's verdediger, kapitein Galceran komt met eenige officieren binnen. Ferrer spreekt met hen over zijn scholen en dankt Galceran voor zijn hulp. De klok wijst 8.15. De dag begint somber, donkere wolken bedekken de zon. Ferrer is bereid voor zijn laatsten tocht. Een afdeeling soldaten neemt hem in hun midden; rechts van hem loopt de verdediger, en links dringt de slotkapelaan zich bij hem op. Onderweg, op de Place St. Eulalia wachtten hem de gouverneur en de autoriteiten, die zich bij den stoet aansluiten. Op de vraag naar Ferrer's laatsten wensch, antwoordt hij, staande en met vrijen blik te mogen worden neergeschoten. Na overleg met zijn officieren. zegt de gouverneur: ‘staande ja, maar met den blinddoek’. Ferrer dankt voor deze althans gedeeltelijke toestemming van zijn verzoek, en omhelst zijn verdediger. Daarna voert men hem naar den vestingwal en doet hem den blinddoek voor. Een afdeeling infanterie staat gereed. Ferrer met gekruiste armen, het hoofd hoog opgeheven, roept: ‘Ik ben onschuldig, leve de vrije school!’ De geweren knallen en Ferrer stort voorover neer. Ferrer is dood. - SENDA. |
|