weinig zijt veranderd naar Uw vroeger portret te oordeelen. - Het ‘zonnige Zuiden’ dat gij mij zoo benijdt is dezen winter niet zonnig; wij hebben ook hier te lijden van de stormen en vlagen die Europa teisterden. Hartelijk gegroet. - Nu komt de rest van Uw werk werkelijk heel spoedig.
Dirk ten Haghe. - Als ik terug ben hoop ik den roman geregeld elke week te geven; dat het vervolg dezen keer eerst drie weken later kwam, in plaats van na veertien dagen, ligt aan de Parijsche overstroomingen, waardoor alle drukproeven, posten, couranten, enz. twee dagen te laat hier zijn aangekomen. - Ik vind het natuurlijk heel prettig intusschen te bemerken uit Uw brief met hoeveel spanning wordt uitgezien naar mijn vervolgen van: Om de Eere Gods. Lieve Dirk ten Haghe, ik moest bij Uw beschouwing omtrent wie U sympathiek is, en wie niet, even denken aan wat ik eens lang geleden, hier of elders weet ik niet meer, schreef naar aanleiding van een dergelijke opmerking van iemand over de romans van Couperus: de auteur, zei ik toen, heeft niet te scheppen zoo en zoovele antipathieke en zoo en zoovele sympathieke karakters, maar moet zich laten leiden door de vraag of zijn personen echt zijn en leven. Als Couperus daarom in zijn Haagsche kringen zoovele verwijfde en pieterige mannetjes ziet is dat niet zijn schuld, maar van de heertjes-zelf. Het is zoo dat den Haag wemelt, in die soort wereld waarin Couperus romans spelen, van zulke nietigheden op lichamelijk en geestelijk gebied. Zoo gaat het mij dus ook met mijn typen. Zij zijn zoo; ik heb ze alle gezien om mij heen. Een Govert-Jaap, een Geerte, een Fredi ten Have, zij vragen niet of de lezer hem meer of minder naar zijn smaak vindt, zij zijn nu eenmaal zoo met hun goed en hun kwaad, hun stoere bekrompen rechtschapenheid, hun lichtzinnige oppervlakkige innemendheid, hun attractie voor de jonge meisjes, etc. etc.
Lieve Dirk ten Haghe, gij haalt mijn uitspraak aan: ‘Hoe dommer je bent, hoe gelukkiger’, en zegt: dat ben ik niet geheel met U eens, omdat ik een paar menschen zoo en zoo ken, die volstrekt niet dom zijn en toch gelukkig. Wel, naar hetgeen gij mij daaromtrent meedeelt, omtrent hun soort van geluk, zou ik mijn uitspraak willen aanvullen met: Hoe gewetenloozer je bent, hoe gelukkiger. Althans, wanneer dat wat gij beschrijft, geluk mag heeten - zelfs in oppervlakkigen zin. Ik geloof dat niet; al weten die menschen zich dan ook nog zoo opgewekt voor te doen. Ik ben overtuigd, bij zulk een onoprecht leugen-bestaan komt te veel geknoei, te veel gekonkel voor, dat kan niet anders, dan dat die menschen waarlijk, ook maar op een oppervlakkige alledaagsche manier, gelukkig zullen zijn. - - Natuurlijk, ongevoeligheid behoort bij gewetenloosheid, dat spreekt van zelf.
- - Ja, dat is de nieuwste leer, dat liefde uitsluitend is ‘natuurdrang’; wat wonder dus dat heel-jonge menschen zich verbeelden met zulke nieuwigheden te moeten wegloopen. Ik geloof dat deze soort van pedanterie en van cynisch willen redeneeren juist over zulke dingen, speciaal eigen is aan hun nog-niet-droog-achter-de-ooren-zijn-leeftijd. -
Mij-ook schijnt dat hard toe, die tijd waarin de ouders zien, dat het kind hun ‘ontgroeit.’ En toch, het is niet te vermijden. Ik geloof dat het in dien zin het kind geestelijk moeten afstaan aan zich-zelf wel het moeilijkste oogenblik zal zijn in moederleven! Ook al weer iets daarom, waartoe dunkt mij een groote superieure liefde noodig is, zijdens een verstandige en begrijpende vrouw. - Ik geloof echter volstrekt niet dat ouders, die in deze dingen minder teerhartig voelen, het om die reden gemakkelijker zullen hebben als hunne kinderen groot worden. Want zij mogen niet lijden, zij ergeren zich des te meer aan andere dingen, huwelijken niet naar hun zin, carrière die zij anders hadden gewenscht voor den zoon, leelijkheid bij de dochter, geen opgang maken in gezelschap, wat niet al van dien aard, van ‘kleinigheden’ waardoor toch met dat al zoovele huiselijke levens worden verbitterd.
- - Dat portret van mij, dat U beviel - ik weet niet welk het is - drukt dan wèl uit door mijn mond wat ik inderdaad ben, want ik geloof wel te kunnen zeggen, dat mijn karakter ‘beslist’ is. - Hartelijke groeten. -
- ‘Hoogland’. - - Toen ik Uw brief had gelezen, dacht ik bij het antwoord, dat ik U zal gaan geven, aan de woorden van den dichter:
Die Weisheit lehr ich dich, die mich das Leben lehrte,
Denn Weisheit anderwärts gelernt ist nicht von Werte.
Want immers, het leven-alleen is m.i. de beste leermeesteres; dat zeide ik U reeds in mijn vorig antwoord aan U, en daarom zult gij alleen daardoor, vrees ik, worden geholpen in Uw oogenblikkelijke moeilijkheden, dat het ouder-worden en de daarmee gepaard-gaande ondervinding U zullen doen inzien het betrekkelijke van alles, van alle leed en alle vreugde. Wie zoover gekomen is, dat hij zich daarvan doordrongen gevoelt, van die betrekkelijkheid van alles, die weet de oogenblikken van blijdschap uit te nutten, zich uit de kleinigheden des levens geluksmomenten te vormen, en omgekeerd de schaduwzijden van alles, de droefheid, die niet kan uitblijven, de teleurstelling en de smart, te beschouwen als die onvermijdelijke, maar ook, evenals alles voorbijgaande dingen, welke niet zijn af te scheiden van welk aardsch bestaan ook. Geloof mij, een theoretische studie van de wijsbegeerte zal U daarom niets verder brengen, maar wel het véél opmerken en om U heen zien in Uw eigen kring; ondervinding is een levensles die niemand onzer gespaard blijft, en, daarom, als gij slechts oogen hebt om te zien en ooren om te hooren, dan zal het leven-zelf U gauw genoeg openbaren wat gij vóór alles noodig hebt te begrijpen: de groote kleinheid van alles waarin gij U thans zoo verdiept, U-zelf niet uitgesloten. - Ik heb U reeds vroeger gezegd, dat gij een echt kind zijt van Uw tijd, en dat toont gij nu ook weer in deze uitingen, die mij zoo recht bewijzen welk een Ibsiaansch type gij zijt, van de zich ikheid-voelende vrouw. - Dat is nu eenmaal zoo. Daarover redeneeren helpt niet. Echter, een ikheid heeft het moeilijk in de wereld; daaraan is nu eenmaal niets te doen. En daarom is de beste raad dien ik U kan geven, dat gij U-zelve - wat