De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 466]
| |
lijn, welke de spoorbaan daarop vormt, en bovendien staat men in Leeuwarden dan niet voor de deur van de belangrijkste der Hanzesteden, indien men plan heeft over Groningen zich daarheen te begeven, en heeft men dan den sleutel, den gouden sleutel, in den vorm van 20 Markstukken, niet in de hand, om Bremen, Hamburg en Lübeck, niet aarzelend, maar als heerscher, als machthebber van den Mammon binnen te treden, na het Cesam open u, te hebben uitgesproken. Doch hoe het zij; wij, - mijne reis- en levensgezellin en ik, - hadden nu eenmaal besloten de vroegere residentie der Friesche Stadhouders, en de stichting van Corbulo, in 't 48e jaar onzer aera, te bezoeken, en waar 't woord dat voornemen had bezegeld, kwam de daad als van zelf. In goeden zin moeten daden de woorden volgen. Langs een omweg, bereikten we van uit den Haag per Staatsspoor Leeuwarden. We hadden een der eerste dagen van Juni uitgekozen, daar die maand, met haar lange dagen, en 't blijven buiten alle vacanties, het reisdomein vergroot, en het genot ontegenzeggelijk verhoogt. Een doorgaand rijtuig, waarin men zich, voor eenige uren, een tehuis inricht, en waardoor de bagagelast verlicht wordt, vergoedt ten volle het eenigszins langere traject. De reis over Amsterdam - Enkhuizen - Stavoren moge een beetje meer afwisseling bieden dan de lijn Zwolle-Meppel, comfort is boven alles te verkiezen, en alles wat overstappen heet is voor reizenden een gruwel. Het ging mij, toen we Leeuwarden naderden als het mij eenmaal gegaan was, toen Parijs, de lichtstad, mij uit de donkere ruimte toelonkte, en, - het was de eerste maal dat ik Parijs zou bezoeken, - ik mijn ongeduld bijna niet kon bedwingen, om de Seinestad binnen te treden. Immers Friesland's hoofdstad was voor mij een oude en goede bekende, en met het herleven van allerlei herinneringen, doemden tal van vragen in mijn geest op, die slechts beantwoording konden vinden door de vroegere plekjes op te zoeken en te hervinden, welke mij in 't geheugen waren blijven hangen, en wier vage beelden mij genoopt hadden Leeuwarden aan ons reisje te schakelen. Zijn we nu in Leeuwarden, - sprak ik tot mijn alter-ego, - toen de Nieuwe Doelen-omnibus ons van het Station naar ons logis voerde; is dat Leeuwarden, riep ik vol verbazing; ik herken er niets meer van; ik zag groote gebouwen opkomen en wegschaduwen; ik zag rijk gestoffeerde grachten; ik zag lichten en nog wederom lichten, zelfs parken, en.... wat eenmaal voor mij het land van belofte was geworden, leek mij nu een geheel onbekend oord, een nieuwe stad, (waar ik zelfs niet over ‘de Nieuwstad’ reed), die ik slechts met een gids in de hand, en turende op den plattegrond, zou kunnen doorwandelen. Waar ik vijfenveertig jaar geleden ieder hoekje en gaatje kende, zou ik nu als vreemdeling moeten ronddolen, vragende en zoekende, even als in iedere andere vreemde stad; eene methode overigens, welke aan te bevelen is om wegwijs te worden, en desnoods wegwijzer, in den ruimsten zin des woords, en in eene hoogere beteekenis te kunnen zijn. Toch zou ik mijn Leeuwarden nog even zien, nog even herkennen. De Waeze was mij ontgaan; de Kelders en Over de kelders, met links het Nauw, de Voorstreek, sprak boekdeelen en toen de omnibus op 't voorpleintje van Hoven's hôtel stil hield, en ik uitstapte en rondkeek, schitterde het Leeuwarden van mijn jeugd mij lachend tegen, en ieder huis en iedere steen werd levend, en het jongemansgevoel deed des bejaarden uiterlijks geweld aan. Geen nachtmerrie zou mijn zoete droomen verontrusten. En het was nacht geweest, en het werd morgen; een nieuwe dag. Gulzig schreed ik voort; ik wilde in één oogenblik alles overzien; alles omvatten, al wist ik dat mij dit teleurstellingen zou geven. En ik had er vele. Het nut van ze op te sommen is voor onze lezers slechts daarin gelegen, dat zij een vluchtig kijkje krijgen van het heden en het verleden van een halve eeuw dezer welvarende, vroolijke, vriendelijke, luchtige en open gelegen provinciestad. Haar karakter moge al verloren zijn gegaan door Hollandsche invloeden; in kleederdracht en spraak moge de Fries zich al niet veel meer van de andere Nederlanders onderscheiden, toch is het vroegere cachet van Leeuwarden grootendeels behouden gebleven, al gaat het mede met zijn tijd, en al laat men de sterk sprekende zeden en gebruiken van weleer afslijten en wegdoezelen. Mijn oudheidkundig hart leefde op toen ik met blijdschap hervond den ‘Oldehove’, het Waaggebouw, de Kanselarij, het oude huis in de Sint-Jacobstraat, het poortje van Struiving op de Nieuwstad, en terug zag, bouw- | |
[pagina 467]
| |
en versieringsstijlen uit verschillende tijdperken, welke het nog niet afleggen bij wat de nieuwe tijd schiep: beurs, paleis van Justitie, scholen en gods- en gasthuizen, en wat niet al meer. Doch wil men Leeuwarden's oudheid in al zijn roem en reuzengrootheid zien herleven, dan moet men een bezoek afleggen aan het Friesch Museum van Oudheden aan de Turfmarkt; dit is eene model-stichting, welke rust op de grondslagen van het Friesch Genootschap; welke een grooten stoot kreeg door het batig saldo der Historische Tentoonstelling van 1877, daar geld de grootste stuwkracht voor alle Musea is; en welke sedert 1880 den volke bekend werd. ‘Is het niet de plicht der dankbaarheid van ons jegens het voorgeslacht om belangstelling te betoonen in alles waarop het zelf eenmaal prijs stelde en waarin zijn geest is uitgedrukt’, vroeg eenmaal de heer Wopke Eekhoff, - en ik breng aan zijne nagedachtenis eene eerbiedige hulde, - wijzende op de opwekkende woorden van Dr. Halbertsma, en beider roepstem welke zoo welsprekend had geklonken, werkte voort zelfs na jaren, zoodat 1891 en 1894, jaartallen werden, welke met gulden schrift konden worden geschreven. We stippen hier alléén aan de porseleinverzameling; zij is van de jongste dagteekening; zij is verzameld door de familie Ypey; zij is opgesteld in een bijzonder daartoe ingericht gedeelte van het Museum, welke opstelling onzes inziens het ideaal bereikt heeft. Hier niet het warrige, woelige, vermoeiende schitteren door glas en nog eens glas, dat onkundigen allicht doet uitroepen: hé, hoe blauw, indien zij voor het blauw staan, en hé, hoe bont, als zij voor het gekleurd staan. Alles heeft hier een donkeren achtergrond, met uitstekende belichting. ‘Er is leven in het licht der schitterende kleuren overal verspreid, haast betoovering’, het warrelt en dwarrelt niet voor onze oogen; door rustige soberheid wordt men niet afgeleid, en ieder voorwerp beziet men op zich zelf, zonder door de spiegeling der andere gehinderd te worden. De conservator, de kundige Boeles, heeft bereikt wat hij bereiken kon, maar bij hem ook blijkt het al weer, dat ons kleine land ook de menschen klein maakt. De leek mag niets weten, de autoriteit alles, zelfs al moet die autoriteit nog leeren. De jonge Holwerda contra Boeles; de professor, in den dop, afbrekende wat de liefhebber-oudheid-kundige, - (als 't u belieft zetter, cursief), - opbouwt. Geleerdheid ter eenre, bescheidenheid, doch met waardig verzet, ter andere zijde. De strijdplaats van beiden is het orgaan van den Oudheidkundigen Bond, - bond, ook cursief, - maar zoo gaat het in ons land van clubjes en klieken, en rijk-zijn en de vooraanzittinge hebben; er wordt nooit gevraagd naar het wat, maar wel naar het wie. Wij voor ons voelden ons aangetrokken om het wat naar Franeker. Zijn ‘wie’ zou het ons niet gedaan hebben, want sedert de wetenschap, welke er zetelde van 1585 tot 1810, er uit is getogen, maakt het stadje naar buiten af niet veel meer aanspraken dan die eener ville morte. Voor ons was Franeker een museum-voorwerp; een miniatuurtje uit de 17e eeuw, in vergelijking der breede tafereelen, welke de schilderijen van groote steden aanbieden. Het vriendelijke kleine stadje met zijn smalle, rijk beschaduwde grachtjes, zijn aardige gevels, gedenksteenen en brugjes, zijn heerlijk stadhuis vol van oudheden van binnen en van buiten, bereikten we met den stoomtram, langs den lijnrechten Harlingschen weg in korten tijd, maar in die weinige oogenblikken had ik gelegenheid het verschil van nuances op te merken van het zich verhollandschende Leeuwarden, en het in 't Friesch karakter zich meer isoleerende platteland. Hoort men in Leeuwarden zelfs bijna niet het Leeuwardsch-Friesch dialect, en nagenoeg in 't geheel niet het ‘Boerenfriesch’, - marktdagen en nationale feestdagen zullen daar een uitzondering op maken, - in den tram hoorde ik rondom mij niets dan veel op het Engelsch gelijkende gewestelijke spraak, en het was mij daardoor ook of ik thans meer vreemdeling was dan in Leeuwarden. In die stad voelde ik mij landgenoot; in den tram leek het mij, alsof ik in een ander land verplaatst was, terwijl de om mij heen zittenden mij ook niet als landgenoot schenen te beschouwen. Waar de beleefdheid en welwillendheid niets te wenschen overliet, en waarop alleszins te roemen valt, had een zeker ‘ik en weet niet wat’ zich tusschen ons ingeschoven, waardoor de landgenoot zich als een vreemde gevoelde, en als zoodanig ook werd beschouwd. In het eenige Planetarium, dat door ons te Franeker bezocht werd, en door welk bezoek den eenvoudigen maar kundigen Eise Eisinga eene stille hulde werd gebracht, ontvingen | |
[pagina 468]
| |
we wederom een echt Hollandschen of grootsteedschen indruk. Nadat we door eene bejaarde nakomelinge waren rondgeleid, en herinneringen aan deze eigenaardige inrichting, - thans aan het rijk behoorende, - hadden aangekocht, deden we bij het scheiden van de markt, wanneer men de kooplui het best leert kennen, de vraag hoeveel uitgangsgeld, want entreeprijs is hier niet op zijn plaats, we hadden te betalen. Toen ons gezegd werd minstens een kwartje de persoon, haastten we ons als staatsburger van het Koningrijk der Nederlanden, en als vereerder van Eise Eisinga's schepping het maximum te bereiken, er bij denkende, dat de kleindochter van dezen merkwaardigen Fries, wiens planetarium een Rijksmuseum is geworden niet van bedelgeschenken moest behoeven te leven. Welk een hemelsbreed onderscheid bij Groningen, en de grootsche instelling van Guyot. De wetenschap bedelt een stukske brood. Waar menschenmin en de liefdadigheid recht hadden 't te vragen, krijgt men alles om niet met een vriendelijk gezicht op den koop toe. Nooit zal ik 't vergeten, geachte Heer Roorda, hoe u bereid waart, om te midden van uwe vele en ernstige bezigheden, en uwe huiselijkheid er aan opofferende, ons, u geheel onbekenden, rond te leiden, lessen te doen bijwonen en de gansche inrichting van boven tot onder te doen bezichtigen en te beschrijven. Theorie en practijk gingen hand aan hand, en indien ik iets bejammeren moet dan is het dit, dat slechts een enkel woord over Guyot, zijn stichting en haar waardigen directeur in deze reisherinneringen kan gezegd worden. Voor Leeuwarden, - zoo spreken de reisgidsen, - kan men volstaan met twee à drie uren; voor Groningen heeft men aan het maximum genoeg. Dit zal voor een snelreiziger wel waar zijn, maar dan moet men niet het Doofstommeninstituut bezoeken, want dank zij de goedheid van den directeur hadden wij het voorrecht daarvoor alleen drie uren te besteden, welke zeer zeker niet de minst schoone, aangename en leerzame van onze reis waren. Groningen, nog nimmer door mij betreden, want ik had het in den diligencetijd vanuit Leeuwarden nooit verder gebracht dan tot Buitenpost, was mij afgeschilderd als een regelmatig gebouwde stad, zooiets in den geest van Karlsruhe, met op de markt als een ster uitloopende straten. Het ‘jagerlatijn’ is bekend; zoo gaat het ook met menschen die reizen en gereisd hebben. De verhalen van een die verre reizen doet, blijken haast altijd legenden. Fictie illustreert de werkelijkheid. Groningen is wat zijn Groote Markt betreft een model voor een uitbreidingsplan, maar van de overeenkomst tusschen de eenmaal zoo bloeiende universiteitsstad - er was een tijd, dat er 6000 studenten studeerden, onder wie 2500 vreemden, - en Baden's hoofdstad, is mij niets gebleken, in den zin van haar topographischen vorm. Doch vergelijkingen gaan steeds mank en daarom zullen we ons ook onthouden van een strengen parallel tusschen het Museum van Oudheden te Groningen en zijn collega in Friesland's hoofdstad. Hier een geheel nieuw gebouwd huis (1894; bouwmeester C.H. Peters), ginds eene vroegere woning tot museum ingericht; in beide eene prachtige porseleinverzameling, in 't Groningsch Museum slechts gedeeltelijk tot haar recht komende; te Leeuwarden eene uitgezochte verzameling moderne schilderijen, in Groningen de eerezalen aan Taco Mesdag gewijd; voor beide bestaan gedrukte ‘Gidsen’, de een breedsprakig, telkens met het zwaard van Grooten Pier inhouwende op Holland en de Hollanders, de ander onopgesmukt, haast te droog, door illustraties aanvullende wat door die droogheid het smakelijke te kort deed; het Friesche Museum achter afgelegen, doch door zijn overbuur, de Kanselarij, steeds opgemerkt, daarentegen het Groningsch Museum zich vroolijk spiegelende in het Praedinius-Singelwater, met blijde lachende ligging, waar het Friesch Museum melancholisch dommelende schijnt te slapen; doch het eene en het andere Museum, door de schatten, welke er uit het verleden zijn opgestapeld, aanschouwelijk voorstellende het Friesche en het Groninger volk in zijn eigenaardig leven; in beider bijzondere zeden en gebruiken, gewoonten en levensmanieren; ons voor den geest roepende gansch de geschiedenis dezer beide provincien, wier naijver misschien juist heeft medegewerkt tot krachtige zelfstandige ontwikkeling waardoor zij zijn geworden de bloeiendste steden der Noordelijke provincien. Oudheidkundige Museums zijn voor ons spiegels der waarheid. Ieder voorwerp getuigt van 's volks wel en wee; van zijn vooruit- en achteruitgang; van zijn deugden en ondeugden; van zijn leven en sterven; en we onderschrijven ten volle des Hoogleeraars Kist woorden: ‘ook de zoogenaamde kleinigheden hebben op haar | |
[pagina 469]
| |
gebied hare waarde.’ Dit aan 't adres van de velen, die een oudheidkundig museum met schouderophalen voorbijgaan, of smalend over die kleinigheden zich uitlaten. Klein zijn dezulken, die het ware alleen zoeken in wat groot is. Had Guyot, - Guyot, zonder meer, want daarin ook ligt zijn roem, - had Guyot anders gedacht, dan zou niet verrezen zijn binnen Groningen het thans wereldberoemde Instituut voor Doofstommen. De stichting dagteekent van 1790. De abt de l'Epée voor Frankrijk (1760) en Heinicke voor Duitschland (1778) gingen hem wel voor, maar ‘der Dritte im Bunde’ is Henri Daniel Guyot, voor wien dan ook terecht een monument opgericht is op het Guyotplein, tegenover het Instituut. De 18e eeuw, zij het eerst in de tweede helft, volbracht wat reeds in denkbeeld bestond in de 16e en 17e eeuwen, en ook gedeeltelijk ten uitvoer kwam. Een Benedictijner monnik Pedro de Ponce, overleden in 1584, bracht het zoover, dat hij vier doofstomme leerlingen leerde spreken en schrijven. Hem volgt Juan Pablo Bonet, die in 1620 een boek over het onderwijs aan doofstommen heeft uitgegeven, even als in 1628 Emanuël Ramirez de Carrion. Ook in Engeland, Nederland en Duitschland ontging deze belangrijke zaak niet aan de aandacht, terwijl de Portugees Jacob Rodriguez Pereira in 1751 te Parijs onderwijs gaf aan doofstommen. Hoofdzaak bij het onderwijs van doofstommen is, dat zij leeren zich verstaanbaar te maken door de spraak. Al blijven de klanken veelal eenigszins onwelluidend en minder goed gearticuleerd, toch is dit het hoogste goed wat zij bereiken kunnen. Onderling drukken zij hun gedachten uit door geluidloos spreken, dikwijls vergezeld van natuurlijke gebaren en van de vingertaal, maar tegenover hoorenden is het beter, dat zij die soort gebarentaal niet gebruiken, daar elke stilstand achteruitgang geeft, waar het oor geen klanken van anderen op vangt. Het aflezen van de lippen is de kern van het onderwijs; wordt dus het gezichtsvermogen minder, dat wel eens voorkomt, dan wordt het volslagen nacht in hun geest; de zonden der vaderen geven dan bij die ongelukkigen de droefste uitwerking. Den grootsten eerbied moeten we hebben voor de onderwijzers. Hun geduld en beleid wordt op de grootste proef gesteld, en slechts door liefde en medelijden voor en met de ongelukkigen kan het resultaat verkregen worden, dat we mochten opmerken onder het bijwonen van een paar lessen aan eerstbeginnenden en aan meergevordenden gegeven. De kinderen, wier gehoororgaan niet geheel weg is, hebben veel voor boven hun makkers, die van de geboorte af doof zijn. Zoo zijn er ook, die eerst later totaal doof werden, en die dus hebben leeren spreken. ‘Hoe eerder zulke kinderen op eene inrichting voor doofstommenonderwijs worden geplaatst, hoe beter. Wacht men lang, dan verliezen zij hunne spraak, die men grootendeels had kunnen behouden.’Ga naar voetnoot1) De hardhoorigen, d.w.z. zij die nog gehoorrestes bezitten, worden tegenwoordig van de totaal dooven bij het onderwijs gescheiden. Dit systeem, te Groningen toegepast, vindt men ook voorgestaan in de grootsche inrichting, welke zoo pas te Neurenberg is verrezen; ‘man hat dabei besonderes Gewicht gelegt auf die Trennung der Kinder nach Geschlechten, - alzoo geen coeducatie, - und auf Sonderung der ganz Tauben von denen die noch Gehörreste haben.’ In navolging van het phonetisch schrift, door Dr. Forchhammer te Nyborg (Denemarken) ingevoerd, wordt dit evenals zijn plakboeken, ook in het Instituut te Groningen gebruikt. De klankaanduiding is van het hoogste belang voor de kweekelingen, die voor verreweg het grootste deel nooit den klank gehoord hebben. Het helpt mede hun de juiste uitspraak in herinnering te brengen. Wat de plakboeken betreft, raden we jonge dames, die ‘nuttig’ willen zijn, aan, daaraan hare krachten eens te beproeven. Wat worden er een ‘boel’ prentjes en plaatjes onnadenkend weggegooid, en wat maken die een schat uit voor onze doofstomme landgenootjes.Ga naar voetnoot2) De vacantien, gelukkig voor verreweg de meeste kinderen; hoogst nuttig voor het personeel; hebben eene schaduwzijde voor enkele leerlingen, die door hunne ouders aan hun lot worden overgelaten. De kinderen leeren het spreken eenigszins af; de gebarenen vingertaal vervangt de lippenspraak; ja, zelfs zijn er enkele ouders die slechts met groote moeite geneigd zijn hun kinderen op- | |
[pagina 470]
| |
nieuw aan de inrichting toe te vertrouwen. Zelfzuchtige liefde blijft altijd bestaan; het zijn de apen onder de menschen, die hun jongen van genegenheid dood drukken. Op bladzijde 11 van het verslag 1905 wordt gezegd: ‘Gij, die dit leest en ontslagen doofstommen in uwe nabijheid hebt, ziet gij een van hen zonder werk, ziet gij er een, die leiding noodig heeft, ziet gij er een, die zonder uwe hulp zou ten onder gaan, houd dan uwe hand niet terug, bedenk dan, dat wij allen kinderen zijn van één vader en dat het redden van één mensch meer waar geluk geeft, dan met de grootste rijkdommen is te koopen.’ Aan dit behartigingswaarde woord, voegen we alleen toe: Gedenk het Instituut materieel eerst, en dan moreel! |
|