De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 354]
| |
wikkeling van den jongen Spinoza, die de schrijver in dit boek geeft, maar tegelijkertijd s het ook meer of minder de zielsontwikkeling van elken mensch, dat eeuwige ‘stirb und werde!’, dat ieder doormaakt, die niet, zooals Goethe zegt, slechts ‘een moede gast op de donkere aarde’ is. En dat is het, wat aan dit boek zoo'n groote waarde geeft. Wáár precies de grens is tusschen het werk van den nauwkeurigen portrettist, die het goedgelijkend beeld van den joodschen wijsgeer voor ons in het leven wilde roepen, en dat van den dichter, die in den jongen Baruch d'EspinozaOTTO HAUSER.
zijn eigen ziel gelegd heeft - wat doet het ertoe? ‘Un rêve est moins trompeur parfois qu'un document.’ Het eerst leeren we den vroegrijpen, stillen en teruggetrokken jongen in de ‘Kether Thora’, de joodsche school, kennen. Hij is de trots van zijn vader en van zijn onderwijzers. Tot laat in den nacht zat hij in de bibliotheek van de synagoge over groote folianten gebogen, hij is vol eerzucht en wil een beroemde ‘Chacham’, een ‘licht des tempels’ worden. Dan ontwaakt in den jongeling in lauwe voorjaarsnachten machtig het verlangen naar liefde, die hem het eene oogenblik opzweept tot wild-hartstochtelijk begeeren, dan weer in hem de kracht doet rijpen tot stille, blijmoedige zelfopoffering. Een moeilijke tijd van twijfel en zielestrijd breekt voor hem aan. De joodsche geleerdheid bevredigt hem niet meer, maar hij is nog niet sterk genoeg, de boeien van het oude geloof te verbreken; zijn huis is hem vreemd geworden, want met zijn vader, die een koopman van hem wilde maken, leeft hij in vijandschap. Somber rijgt het leven de onvruchtbare dagen aaneen. In zijn ziel is geen blijheid en geen droefheid meer, slechts een grauwe leegte. Hij gelooft aan niets meer, hij hoopt niets meer. - ‘Liefde en vriendschap zijn een droom, een waan, die als schuim op de golven in een niets vergaan. Een dwaas, die naar roem streeft.’ - Het eenige, wat hem begeerenswaardig schijnt, is geld. Geld is macht, geld is geluk. Vreugde, schoonheid, vrijheid, liefde wil hij koopen voor blinkend goud. Dan stijgt een diepe verachting voor zichzelf in hem op. Neen, geld is vuil, het is bezoedeld, geld maakt gemeen, niet vrij, niet groot. Hij kiest liever den weg der vrijwillige armoede. Als een wijze, die den rijkdom heeft afgelegd als een hinderlijk kleedingstuk, dat door zijn zwaarte ter aarde drukt, leeft hij als arme brilleslijper in een boerderij bij Ouderkerk. Hier, in vredige stilte en eenzaamheid, kan hij zichzelf terugvinden. En nu schijnt het hem de hoogste wijsheid, slechts te leven als de plant in volkomen lijdelijkheid, in gedachteloos genieten het licht der zon te drinken, onbekommerd, wat de toekomst brengt... Of te zijn als het dier, dat vrijer is dan de plant, en dat alle zintuigen van den mensch heeft, zonder diens melankoliek herinneren en beklemmend voorgevoelen, die dezen verhinderen, van het heden te genieten, zijn heele leven lang. Toch kan dit stil genieten van het oogenblik hem op den duur niet bevredigen. Hij ziet in, dat het voor een denkend en begrijpend mensch toch niet het hoogste is, slechts het leven van een plant of van een dier te willen leiden. Neen, leven, waarlijk leven, dat is alles in zich opnemen, wat den gezichtskring wijder en ruimer kan maken, wat den geest en de ziel kan verrijken. Maar weer komen moeilijke uren voor den eenzamen denker. Het helpt nu eenmaal | |
[pagina 355]
| |
niets, of wij onze hartstochten ook ontvluchten of probeeren, ze te vergeten, wij moeten dapper den strijd met ze opnemen, want het nieuwe groeit en bloeit alleen op den puinhoop van het oude. Doch eindelijk vindt hij toch de hoogste schat, waarnaar hij zijn leven lang zocht: zielevrede. Hij vindt den God, dien hij voor het heiligdom der synagoge tevergeefs gezocht had, in zijn eigen ziel. Hij voelt God in zich en zich in God. En alle menschen zijn Gods kinderen evenals hij. God is overal, God is in alles, en nulles is in God. Alle haat en boosheid en afgunst schijnen hem nu zoo nietig, zoo klein, niet meer dan een enkele bitterzoute droppel, die in een blauwe zee van zoet water valt. - ‘En al was de heele aarde vol gruwelen, vol verraad en ellende, de aarde zelf is maar één enkele droppel in die oneindige blauwe zee.’ Ik echter, die slechts een niets ben, gemeten aan de onbegrensde eeuwigheid, daar God in mij is, en ik een deel van God ben, voel ik, hoe mijn ziel stijgt tot aan de sterren. Aarde, gij zijt maar een kleine rollende bal, die door de saphieren wereldruimte om de zon draait. Zon, gij zijt slechts een blinkende vonk, die mij, hoe hooger ik stijg, de kleinste der sterren toeschijnt. En gij, menschenziel, die als een trillende vlinder was - nu een eeuwigheidsengel, die met zijn stralende vleugels de oneindigheid omspant, gij zijt verlost...’ Hij, de afvallige Jood, strekt vol innig verlangen de handen uit naar de stille lichtomglansde gestalte van den eenzamen wandelaar, die in het laatste avondrood tot hem komt, en hij zegt: ‘Jezus Christus, ja, ik begrijp U. Ik ben met U op al Uw wegen.’ Werd niet Jezus, evenals hijzelf, door de priesters en het volk voor een afvallige gehouden? Maar door zijnen martelaarsdood is hij de Heiland der heele wereld geworden, en zijn leer heeft de verlossing gebracht. Had hij, Spinoza, de arme brilleslijper, niet ook den droom gedroomd, een verlosser te worden? - Nu ziet hij duidelijk zijn grootsche levenstaak vóór zich. ‘Neen, het leven was niet waard, dat een mensch het leefde, wanneer hij slechts leven wilde als een dier, of vegeteeren als een plant: zon en warmte drinken, en dan ineenzinken, wanneer de winter komt - terwijl hij toch kracht tot iets beters, iets hoogers gekregen heeft. Groot zijn, dát alleen maakt het leven waard, geleefd te worden door een mensch, het schepsel, dat God het naaste is, de edelste kreatuur. De edelste? Terwijl laagheid en gemeenheid tegen alles, wat zelfbewust, trots, vrij en edel is, hun listen en lagen leggen? Ja, toch. Want ook hij, de Heiland, was een mensch geweest, en hij zou niet op aarde verschenen zijn, als er onder de menschen niet enkele te verlossen waren. Ja, dat is hoog en groot: verlossen! De wereld verlossen van domheid en bekrompenheid, het pad wijzen, dat tot de vrijheid voert! Dat is niet meer het klein en nietig levensdoel van den enkelen mensch, dat is een menschheidstaak, hoog zich verheffend boven de heele wereld. Jezus van Nazaret, dát maakt U zoo groot, dat Gij dit doel gewezen hebt, maar Gij leefdet lang, lang geleden, en Uw apostelen kleefden aan Uw woorden en doodden met hun letterendienst den levenden geest. Iedere tijd heeft zijn eigen verlosser noodig, die haar wijst op het verheven doel. Jezus van Nazaret, U zóó te begrijpen, dat is uw ware apostel zijn.’ -
Nu, Annie, ik geloof niet, dat ik hier nog iets bij hoef te voegen. Als roman moge men er veel aan te kritiseeren vinden, men moet toch van dit boek houden om de diepe klare bron van wijsheid en schoonheid, die het in zich bergt, en waarin men zich graag telkens weer opnieuw wil spiegelen, om iederen keer zijn eigen ziel in grooter klaarheid erin weerkaatst te zien. Na hartelijke groeten, steeds je je liefhebbende FREDDY WIEGAND-MEURING. |
|