| |
| |
Hoofdartikel
Divagatiën over de Cöte d'Azur.
Zomer.
De lange zomer loopt ten einde - wat niet beteekent, dat het nu slecht wêer wordt, zooals in Noord-Europa, maar dat het nu wat minder warm gaat worden; dus nóg beter, nog véél mooier!
En Nice, la Belle, maakt toilet - soms wel ietwat met de Fransche slag - voor de ontvangst van haar gasten, die weldra zullen komen genieten van haar schoonheid, van haar bloemenweelde en van haar driemaal gezegend klimaat; maar niet als de geliefde, om haar uitverkorene te bekooren en te behagen, tooit zij zich! Veeleer als de courtisane, die het te doen is om God Dollar, al heet die die dan hier Louis d'Or.
Want die gasten, die hier elkander rendezvous gegeven hebben, brengen telken jare hun miljoenen naar dit heerlijke oord.
Nice maakt toilet. De mooie gazons en perken der plantsoenen, die maanden lang in dikke kluiten omgespit lagen en waaruit al het mooie gras en de kleurige bloemen dus verdwenen waren, worden nu bewerkt en bemest en bezaaid en beplant; de hekjes rond de gazons - in Berlijn zocht men die leelijke gazons-bedervers te vergeefs, dank zij een in vele landen onbekend, maar daar in Pruissen's hoofdstad, bestaand artikel dat ‘volksopvoeding’ heet - worden hersteld en
| |
| |
geverfd; de paden met fijn grint bestrooid, de statuetten gereinigd; en palmen worden gezuiverd van doode bladeren en hun, door het jaarlijks afkappen daarvan, gekorven stammen gereinigd van parasieten en van - ja, Indische lezer, het is wáár, van wat gij in Uw land ‘taliedoek’ noemt.
Op alle groote verkeersaderen wordt de bestrating hersteld, en voor zoover die niet van asphalt is, gebitumineerd tegen de stofplaag; de hôtels en groote winkels, die den geheelen zomer gesloten zijn geweest, beginnen teekenen van ontwaken te geven en in de duizende groote en kleine villa's en in de hen omringende prachttuinen is het één en al bedrijvigheid voor de ontvangst van de komende ‘hivernants fidèles’ zooals het hier heet.
Vervelen zullen deze laatsten zich niet, daar is voor gezorgd voor het komende seizoen; want behalve de gewone jaarlijksche attracties, zal het vroege voorjaar getuige zijn van een ‘quinzaine d'aviation’, die, te oordeelen naar de plannen en de schatten, die daarvoor van alle zijden toevloeien, schitterend beloven te worden, niettegenstaande de herinnering aan het ongeluk met den dirigeable ‘République’.
Nauwelijks waren de dagen van Reims achter den rug of men toog hier al aan 't werk; nog vóór er een commissie zelfs was samengesteld, begon men, met Amerikaansche voortvarendheid, met onmiddelijk een paar honderd man aan den arbeid te zetten om een zeer groot stuk terrein daarvoor te bewerken! Voortvarend volkje toch, die Franschen, voorat hier in de ‘Midi’!
De burgemeester, wiens naam in de plaatselijke bladen nooit genoemd wordt zonder de bijvoeging ‘maire, sénateur’, heeft al twee maanden geleden de eigenaars van huizen herinnerd aan de bestaande politieverordening, die hen voorschrijft om tijdig voor de jaarlijksche reiniging en opknapping der gevels te zorgen, en het is amusant om op merken, hoe de meeste ‘propriétaires’ zich van die vriendelijke herinnering geen zier aantrekken en haar even vriendelijk negeeren. Het gaat er mede, als met het verbod in de tram: ‘défense de cracher’, waaraan niemand zich stoort, evenmin als in Amsterdam het rookverbod in de dáár veel mooiere tramwagens, door iedereen wordt geëerbiedigd - en door het personeel wordt gehandhaafd. Tout comme chez nous!
Nochthans er wordt veel gedaan om het geheel te verfraaien en weldra zal men met Ferdinand de Rocher kunnen zeggen:
Est prête à recevoir ses hôtes,
Bien mieux qu'au pays catarrhal
La santé fleurit sur ses côtes.
De zomermaanden te Nice doorbrengen!
't Klinkt even onzinnig voor de meesten, als wanneer men eenige tientallen jaren geleden den winter in Zwitserland - met uitzondering dan misschien van Montreux en Davos - zou hebben willen gaan passeeren; en toch is alléén al het in den smaak vallen van de Noorsche sport oorzaak geweest, dat zeer velen, vooral Engelschen, zulks nu een doodgewone zaak vinden.
Nu is het mogelijk, dat voor velen de zomermaanden hier, aan de Côte d'Azur werkelijk te warm zijn; doch voor wie goed begrijpt dat ‘zon in huis’ veelal beteekent ‘de dokter úít 't huis’; voor wie van zonnewarmte en heldere zonneschijn hóúdt, en vooral voor wie eenige tientallen jaren in de tropische zon heeft rondgewandeld en dus goed wéét wat zon is - in Nederland is de zon, niet de bleeke, maar de stralende zon, een ietwat zonderling zeldzaam verschijnsel, ik denk, in volgorde van rariteit komende in de buurt der kometen - voor hen is het overheerlijk, levenslust en blijheid brengend.
Terwijl er dit jaar in Nederland gemopperd werd over den ‘winterschen zomer’, en het dag aan dag regende en hagelde, of voor de afwisseling slecht, guur weêr was, heb ik hier de glorierijke Phébus - in Indië grovelijk de ‘koperen ploert’ genoemd - dag aan dag aan den hemel zien pralen; ja, pralen! - Slechts twaalf dagen heeft hij het veld geruimd voor Pluvius, maar dan in den regel maar voor enkele uren per dag.
Menigmaal vroeg ik mij dan af - evenals in Indië in den Oostmoesson, - hoe het toch mogelijk is, dat bij een zoo langdurige droogte [ik noteerde hier acht weken van voortdurende absentie van regen] de planten zoo mooi groen blijven; alleen het gras is dan verschroeid en de anders overweldigend rijke bloemenschat is minder groot; rozen b.v.b. zijn er dan heel weìnig.
Het heet, dat Nice des zomers ‘onbewoonbaar’ is van de hitte, doch, al erken ik, dat één zwaluw geen zomer maakt, dézen zomer heeft mij de waarheid van die bewering niet bewezen, al zijn er wel eens enkele zéér warme dagen geweest. De hoogste temperatuur binnenshuis was 's namiddags te twee
| |
| |
uur, 87o F. en daalde tot op 80o 's avonds te tien uur; maar deze beide temperaturen kwamen weinig voor en werden bijna altijd gevolgd door heerlijke koele, maar ook zéér korte nachten.
Overdag werd de warmte in den regel getemperd door een tegen tien à elf uur uit zee komend briesje. En dan, het is hier niet als in ons lieve vaderlandje, waar men zich onmogelijk geheel in het wit op straat zou kunnen vertoonen, zonder gevaar van molest van de zijde van beminnelijke compatriotten [-] niet eens altijd uitgebroed in de onderste lagen - men kléédt zich op de warmte; men kleedt zich zooals men zelf goedvindt en geen exentriek costuum, geen badientje in
Cap Ferrat bij Nice.
de hand van een elegante dame, zal hier aanleiding geven tot onbeschaamd aanstaren, blijven staan, laat staan achterna-loopen. -
De dameskleeding was dezen zomer kennelijk tot een minimum herleid, wat in de lijn is van de heerschende mode, die naar het schijnt zich ten doel heeft gesteld om zooveel mogelijk de vrouwelijke gestalte te doen uitkomen, vooral door gewaagd doorzichtige en provocante kiekeboe-blouses. - Luchtig was 't zeker! -
Men zegt, dat er des zomers ‘niemand’ is te Nice, en 't is er dan al mede als met Parijs, waarvan men, na de wedrennen zegt: ‘il n'y a âme qui vive à Paris’, terwijl er dan toch altijd nog een paar millioen menschen rondwandelen, waarvan men het dus kan nazeggen: ‘les gens que vous tuez, se portent assez bien.’ -
Zeker, de stad is veel minder geanimeerd dan zooals ik haar in het hoogseizoen heb leeren kennen, maar heeft dan toch absoluut niets van een ville morte, of van een ‘nest’ of een ‘gat’; - 't lijkt er niet naar. -
De groote hôtels en de erg chique, dus ook zeer dure winkels zijn dan gesloten, maar wat zou het: er blijven er meer dan genoeg geopend, en beiden zijn toch alléén voor de richards, terwijl het groote voordeel van die mindere geanimeerdheid is, dat alle consumptie-artikelen, juist door de afwezigheid van die rijkaards, die ‘vreeselijk’ rijke Engelschen, Russen en vooral Amerikanen, aanmerkelijk goedkooper zijn.
De théaters zijn op een enkele na, van minderen rang, allen gesloten; maar wie zou verlangen om de warme zomermaanden in een dan snikheete schouwburgzaal te gaan doorbrengen? Daarentegen valt er iederen avond in den Jardin Publique aan het zeestrand, gedurende een paar uren een goed gratis concert te genieten, waarbij men heusch niet bang behoeft te zijn zich te ergeren aan de losbandigheid en tuchteloosheid van het publiek, zooals onder zeker ‘van vreemde smetten vrij’ volk.
Schitterend praalt de dagvorstin weder aan
| |
| |
den blauwen, wolkenloozen hemel terwijl ik hier, liggend onder een boschje van vijgenboomen en geurige mimosa's, aan de uiterste punt van het langgerekte schiereiland Cap-Ferrat uitrust van lang ronddolen over het rotsige strand.
Wat een tooneel van sprookjesachtige schoonheid! -
Al heb ik gezien de soms angstwekkend trotsche pracht van het tropische oerwoud, ja, soms mij een weg gebaand door den nog maagdelijken ‘tempel van ongekorven hout’; al heb ik bewonderd de majesteit van de hooge groene bergen en vulkanen van Java en Sumatra; gevaren door den keten van altijd groene eilanden, die Insulinde heet; al heb
Cap Ferrat. Villa Koning v. Belgie.
ik op Java's hoogste bergtoppen de onbeschrijfelijke bekoring ondergaan van zonsondergangen, wanneer de hemel in het Westen als in vlam schijnt te staan en er luchttafreelen zijn te genieten zóó ontzettend indrukwekkend als zelfs de stoutste verbeelding zich niet kan indenken; de schitterende en roerende schoonheid van den tropischen nacht met zijn honderden geheimzinnige geluiden, of de majesteit van den helderen maannacht op den Indischen Oceaan; al heb ik bewonderd de lieflijkheid van het als een muur steil uit zee oprijzende eiland Capri met in zijn ingewand de fantastische Grotte d'Azur; de grootschheid van het panorama van de golf van Napels van af den top van de Vesuvius, terwijl alles rondom den rookenden krater herinnerde aan ‘dood’; al heb ik al dat schoone en véél meer nog gezien met oog en ziel beiden, toch is mij niets zoo aantrekkelijk als Nice met zijn prachtige kuststrook.
Vooral zoo'n plekje als dit, ruim twee kilometer in zee en wel vijftig Meter boven haren spiegel; naar het Oosten en Westen en naar het Zuiden, wáár het oog zich wendt, blauw: diep blauw aan den horizon, en allengs lichter wordend naar de kust, in alle nuances; en dat blauw is zóó diep, dat, als een schilder het zou wagen het zóó weer te geven, men hem van absurde overdrijving zou beschuldigen, als men de werkelijkheid niet gezien had.
En die zee is nu gestoffeerd met ranke zeilscheepjes, heel dicht langs de steile kust varend en hun zeilen, beschenen door de heerlijke zon, steken helwit af tegen het blauwe water; nóg dichter bij de kust en om zoo te zeggen vlak onder mij, tal van roeibootjes, met spelevarende dames en heeren er in; en hoor! wat klinkt die Sancta Lucia van uit een van die sloepen heerlijk omhoog!! - Die stoomboot, die daar juist de haven van Nice statig uitstoomt, met een muziekcorps aan boord, verhoogt nog het levendige van het tafreel.
Naar het Noorden rust mijn blik behagelijk op het woeste, naar de kammen al rotsiger en al steiler en naakter wordende gebergte,
| |
| |
met aan zijn voet de mooie tegenstelling, de breede strook groen, waaruit, zoover het oog reikt, duizende villa's coquet te voorschijn komen, amphithéatersgewijze, de een boven de ander gebouwd, als wilden zij voor geen prijs ter wereld elkander het heerlijke uitzicht benemen. -
Hier, op dit mooie plekje, is de lucht zwanger van de heerlijke geur van mimosa en héliotrope en naaldhout, en van diep beneden mij, waar het glorierijke zonlicht op de scherp gepunte en woeste, soms met wier begroeide klippen duizend kleuren toovert, stijgt de stem op van Hare Majesteit de Zee, die, hoe kalm nu ook, toch haar rollers tot schuim slaat tegen de rotsen, als wilde zij, als een
Cap Ferrat. Rotsig strand.
overschoone Koningin, er aan herinneren, dat, hoe liefelijk en bekoorlijk ook in dezen stond, zij is en blijft machtig, geweldig!
En ziet, dat schuim zelfs geeft alle mogelijke fijne schakeeringen van blauw te genieten.
Heerlijk plekje!
Zoo schoonheid zwelgend en mijmerend en starend naar het Oosten, gaan de gedachten als op de wieken van den wind naar het geboorteland der Zon, naar ons heerlijk eilandenrijk, door een dichter bij de gratie Gods met den zoétvloeienden naam ‘Insulinde’ gedoopt en door een ‘modderaar’, een meester in de faculteit der halfheid, met den potsierlijken naam van Tropisch-Nederland bespot, al meende hij dan lof. - N'est pas poète qui veut!
Wat een frappante overeenkomst tusschen deze subtropische kust en het tropische oosten dáár onder den evenaar! Maar dan hier bijna alles minder overbluffend, gematigder en daardoor liefelijker. -
Als ik hier onder de prachtige palmen wandel - hier ongestraft - dan denk ik aan Indië; als een zéfir mij het zachte geruisch van een bamboeboschje toewaait, dan is het als een stem, die over oceanen tot mij komt uit het land, waar de mooiste levensjaren door duizende Nederlanders werden en worden gesleten.
Niet dik en zeer lang is die bamboe, als in de tropen, maar 't is juist het mooie, fijne soort hier, niet hoog zich verheffend, maar toch wel tot 10 Meter toe; en niet alleen als sierplant wordt die bamboe aangeplant, want ook wordt zij aangewend voor de vervaardiging van mandjes, voor de verzending van bloemen door bijna geheel Europa. -
Als ik de reuzen cactussen en de aloës - die dikhuiden van de plantenwereld, die waterreservoirs voor dagen van langdurige droogte - beschouw, en als ik op het zeer hooge, vriendelijk wuivende riet staar, dat zoo bedriegelijk gelijkt op suikerriet, wat wonder dat ik dan denk aan lang vervlogen dagen in het land van eeuwigen zomer. -
| |
| |
Het vijgenblad, dáár, boven mijn hoofd, herinnert mij aan het mooie blad van de papaja; maar langs den stam heeft zich een wijnrank geslingerd en zich overal en overal gehecht aan de takken; en ziet, wat een weelde! zware trossen bijna rijpe, witte druiven, hangen daar neer, u als uitnoodigend om ze te plukken. En als ge daar lust in hebt, ge kunt het vrij doen, de eigenaar, zoo de boom er al een heeft, zal er zich niet tegen verzetten, er is overvloed en in het veen komt het op een turfje niet aan. -
En als ge door de ‘campagne’ dwaalt, zie dan eens dáàr, die turksche tarwe, die maïs, die ginds aan 't rijpen is met z'n mooien pluim aan den weelderig gevulden kolf; en
Cap Ferrat. Landingplaats.
wat wonder dat ge dan denkt aan den tijd, toen een hoffelijke en goedhartige Javaan in het binnenland u onthaalde op zoo'n kolf, zoo juist voor u geplukt op eigen erf, en eventjes geroosterd boven zijn houtskoolvuurtje; jawèl, dezelfde maïs, al noemt ge ze op Java ‘djagong’. -
Op vochtige beschaduwde plekken vind ik in het wild soms het teere ‘chevelure’, als een herinnering aan de hooge bergstreken in Indië, waar datzelfde mooie plantje, maar dan dikwijls in overvloed, aan de wanden van diep ingesneden bergstroompjes groeit. -
En als ik, om kleurenmooi te genieten, op de markt ga rondwandelen, dan zie ik stapels van buiten donker groene en van binnen carmijn-roode watermeloenen, precies dezelfde die op Java ‘semangka’ heet; en die paarsroode kolfachtige vrucht dáár, die zoo mooi kan glinsteren en die hier ‘aubergine’ heet, wel zéker, dat is de ‘terong’ soort, die in Indië óók groeit; er is overeenkomst in kleur en vorm tusschen de nog groene sinaasappel die hier, en de ‘djeroek’ die in den archipel groeit, en is die opengebarsten granaatappel niet dezelfde vrucht als die mij op Java genezing bracht en dáár ‘dalima’ heet?
Zie! hier ligt zoowaar de groene ‘lombok setan’ hier ‘piment’ genoemd, en zie eens, dáár, die ‘poivrons’, die in één vrucht bijna al de kleuren van den regenboog vertoonen, groen overgaande in geel, en dit weer in hélrood, herinneren die ‘poivrons’ niet levendig aan de ‘lombok’?
En spreekt hier niet de geheele natuur, evenals in het land der zon - zij het dan minder onstuimig - van die ontzettende drang naar weelde, naar vruchtbaarheid, naar voortbrengen [misschien éénig doel van àl wat leeft] naar leven, zich uitende in kwistigen overvloed van de levenskiemen, en producten, als bloemen en vruchten, maar dan hier beiden - door cultuur en veredeling - bekoorlijker van vorm en kleur.
Men behoeft waarlijk geen diep peinzend
| |
| |
opmerker te zijn om telkens en telkens te worden herinnerd aan de Tropische Zône. -
Ik lig hier in het gras, gekleed in precies dezelfde kleeren, die ik op Java droeg: witte helmhoed, witte colbert, witte pantalon en dito schoenen; en als ik binnenshuis ben en 't wordt een beetje al te warm, welnu, dan verwissel ik dit costuum, tegen het leelijke, maar reine en luchtige Indische négligé.
Zoo des avonds na een warmen dag, is het heerlijk om, op het balcon gezeten den sterrenhemel te bewonderen, hier niet zóó schitterend als in Indië, o, neen; maar toch ook opvallend minder flets dan in het Noordelijke land aan den Dollart; de sterrenhemel is zóó, als zij zich in Nederland vertoont bij vriezend weer; en uit de zéér nabij gelegen groene heuvelen klinkt een concert van honderden krekels en kevers, niet zóó luid weer als in de tropen, maar toch weer er levendig aan herinnerend. -
Hoor, hoor! is dat zachtkens nader komend geluid niet dat van de ‘trawangsa’, die vooral op avonden van helderen maneschijn op Java zoo weemoedig liefelijk voorbijtrok somtijds? Nu is 't een klein groepje Italianen, die langzaam wandelend, zachtkens de mandoline tokkelen; maar nu niet voor géld; neen, we zijn hier immers heel dicht bij Italië, bij het volk dat muziek maakt meer met het hart dan met 'n instrument; ze doen het omdat ze uiting willen geven - onbewust - aan de poëzie van den avond. -
Als ik de kuststrook Nice-Menton - Ventimille langs rijd, dan is het karakter van de vele van de Alpes Maritimes zich in zee stortende rivieren niet Europeesch, maar zuiver Indisch; nu, in den zomer vooral, wanneer zij geheel of nagenoeg droog zijn; de òf zeer breede, òf zeer diep ingesneden bedding propvol steenen, grint en zand. O, ik ken ze zoo goed, die, zich nu zoo kalm en onschuldig voordoende stroomen, die in enkele uren zoo verraderlijk kunnen zwellen, door hun woedende wateren alles en alles meesleurend en verwoestend wat hen in den weg komt, zoodra daar hóóg in 't gebergte de sluizen van den hemel zijn opengezet!
En starende op de villa's van allerlei slag, vorstelijk en nederig, soms heel dicht aan de oevers van die teugelloozen gebouwd, is het dan wonder, dat ik met ontzetting denk aan wat gebeuren kàn, als de nu heerschende kalmte heeft plaats gemaakt voor heftige beroering, voor ‘bandjir’. -
Dan gaan de gedachten over oceanen naar het land, waar ik soms met ontzetting heb gezien wat een bandjir kán zijn! Is het wonder, dat in mijn herinnering opdoemt de prachtige taal van den dichter, die dat schouwspel óók had gezien en doorleefd; gezien, vooral met z'n ziel, zóó intens, dat hij in staat was het doorvoelde neer te leggen in zijn eenvoudige, maar prachtige dorpsvertelling; hoor maar, een paar grepen:
‘Sterk zijn de klauwen van den (heer) tijger’ zei de eene Javaan. -
‘Sterker is de klewang in de hand van den man’ meende een ander -
‘Sterker is 't verlangen naar 't uur van den padieoogst’ zei een meisje, maar ze meende héél ander verlangen.
‘Sterker zijn de spieren van m'n paard’ zei een jonge man.
Toen viel een oud man, die véél bandjirs beleefd had in:
‘Sterker is de kracht van den stroom.’
Zelden waart gij, o schrijver van het roerende ‘Wijs mij de plaats waar ik gezaaid heb’, zóó zeer dichter-bij-de-genade-Gods, als toen gij aan het Nederlandsche Volk vertelde, wat een bandjir is! En in mijn geheugen hoor ik de forsche taal:
‘De aarde dreunt, de lucht perst saam, het ademhalen wordt moeilijk...
Het water rijst niet, het stuwt. Men ziet er niet op, men ziet er tegen, alsof 't een muur ware, die zich voortschuift...
Het leven valt hier niet te berekenen naar voeten hoogte, doch naar uren nabijheid...
Weg, alles wat weerstand biedt, weg!
Weg, alles wat vlucht. Weg, landhuis met witten gevel, dat zoo vriendelijk uitstaakt boven 't omringend groen’...
Weg, rund en paard en mensch... weg!, plant, boom, tuin, bosch... alles weg, alles glad geschaafd, gemaaid, geschoren!
En het slib zal vruchtbaar wezen, omdat... Ja, omdat uw patjol later zal stuiten op geraamten...
Juist als hier! Nog maar een paar dagen is 't geleden.
Toen viel 's nachts eensklaps een bijna tropischen regen uit den 's avonds nog vrijwel wolkenloozen hemel; het regent geen druppels, maar stralen, uren lang; gedurende vier uren is donder en bliksem aan het woord, zóó hevig, dat de dikke muren van de huizen trilden en deuren en ramen van de luchttrillingen rinkelden en rammelden als huiverden en rilden zij van ontzetting over zoo'n geweldige ontketening der elementen; een onweer zooals ik in Indië - en dáár kan ‘Gods stem’ zich danig doen gelden - zelden heb gehoord.
Van uit mijn, over de geheele stad en de zee heenziende vensters heb ik toen de grootheid van dát tooneel bewonderd, van het woeden van storm en regen, en van een
| |
| |
bijna permanente electrische verlichting, waarbij die door menschenhanden gemaakt, al kan zij nog zoo schitterend zijn, niets te beteekenen had.
En 'k heb gedacht aan bandjirs - en terecht!
Gisteren had ik nog rondgeloopen in het zeer breede steenige en zandige bed van den naburigen bergstroom de Var, zóó droog en zóó veilig gewaand, dat men in dat bed hier en daar geplant had en aan de kanten zelfs loodsjes had opgericht; en in dat breede bed, een zich kronkelend beekje, waarover ik met gemak heensprong.
Maar nu, nu de regen niet nedervalt, maar nederstort, neen, nederstróómt, nu zwelt dat beekje tot beek, en de beek wordt rivier en deze verandert in een woesten stroom, alles met zich voerende wat weerstand waagt te bieden, reuzensteenblokken, rolsteenen, zand, boomen met kruin en wortel, loodsen, vee, menschen....
In dat noodweer tracht een jongeling iets te redden, dat meegesleurd was; de woedende stroom grijpt den vermetele; een ander springt hem na en verdwijnt eveneens in den pikdonkeren nacht; hun noodkreten, nog even gehoord tusschen twee donderslagen in, wijzen een derde de richting waarin zij verdwenen; hij wil redden en wordt in zijn nobel pogen te pletter geslagen tegen de rotsblokken.
Met geweld moeten de omstanders zijn vader weerhouden om door volkomen nutteloos pogen tot redden, óók een zekeren dood te vinden.
Later spoelde de toen weer lachende blauwe zee drie lijken aan, van jonge menschen uit één dorp.
En diezelfde stortregen, die hier door woedenden bandjir menschenlevens vernietigde, bevorderde tegelijk weer het leven; - want, evenals op Java, als de regentijd is aangevangen, zoo ook hier; nauwelijks is het dorstige aardrijk gelaafd, of de talrijke, dikwijls in het wild langs den weg groeiende rozen, beginnen als door een wonder beroerd, uit te loopen, niet armelijk, maar krachtig, weelderig, als een mooie belofte voor de naaste toekomst de teere donkerroode blaadjes ontplooiend.
Dit alles is heerlijk; maar geen rozen zonder doornen! Muskieten! En veel! - Nauwelijks begint de avond te dalen of die kleine kwelgeesten komen in groeten getale door de, den geheelen langen lieven zomer openstaande deuren en ramen; ja, somtijds beleeft men een invasie van zwermen kleine vliegjes, kevertjes en sommige heel kleine éphémeren; alweder, juist als in Indië, maar ook alweer, op veel kleinere schaal. Sluiten van glasdeuren of ramen is níet mogelijk door de temperatuur en men is dus wel genoodzaakt alle openingen af te sluiten met gaas, hier ‘moustiquaires’ genaamd. Evenmin is het om dezelfde reden mogelijk te slapen zonder tulle gordijnen rond het bed - ziedaar onze ‘klamboe’ redivivus! -
‘En dan, ditmaal niet gebonden aan den zomer - aardbevingen komen hier wel weinig voor, maar behooren toch niet tot de onbekende natuurverschrikkingen. -
Nog nauwelijks een maand hier, maakte ik er een mede; wel is waar, niet in staat groote emotie te wekken bij iemand die zeer hevige aardbevingen in Indië medemaakte, maar aan den anderen kant veel gevaarlijker dan daar, door de hoogte van de huizen; want terwijl daar alles parterre is, zoodat men bij de mínste trilling naar buiten kan vluchten, heeft men hier in den regel eenige trappen af te snellen, juist lang genoeg tijd vorderend om verpletterd te worden.
Doch wat beteekenen deze weinige schaduwzijden tegenover zóóveel licht?
Als ik al het heerlijke, dat het leven hier, ook in den zomer biedt, naga; als ik overweeg dat verreweg het grootste deel der Indisch gasten, der gerepatrieerden hunkerend uitzien naar iederen zonnestraal, die het gure Nederlandsche klimaat bij wijze van exceptie hen toemeet, als ik bedenk, dat een twintigjarig en in den regel langer verblijf in onze prachtige, maar àl te warme en àl te geïsoleerde Oost bijna zonder uitzondering in het gemoed van die velen doet geboren worden een weemoedig terugverlangen naar zon en naar het heerlijke land hunner werkzaamheid; als ik dan naga al de treffende punten van overeenkomst, waarvan ik er boven eenigen heb medegedeeld, zooals ze mij hier op dit heerlijke plekje onder den schitterend blauwen hemel invielen; dan, als ik dat alles naga, dan is er maar één groote verbazing in mij; dat er hier in dit mooie land niet honderden gerepatrieerden wonen!
Bedenk eens, gij Indisch gast, wat het voor U een levensgenot vertegenwoordigt te kunnen genieten alléén maar van dat ééne zelfs; geen of bijna geen winter meer! terwijl ge in Nederland U ergert, jaar in jaar uit aan
| |
| |
zeven maanden winter en vijf maanden slecht weêr.
En dan, als ge niet behoort tot die prozaharken, die b.v.b. na een reis door Italië, er niet veel meer van weten te vertellen als het in de éérste plaats opgemerkte ‘dat het zulke vuilpoetsen zijn’, bedenk dan eens wat het een genot is om te kunnen beramen: morgen gaan we te voet of per fiets of per tram of trein hier - of daarheen, en daarbij niet de kans te loopen, zooals in de Noordelijke landen, dat Uw heele plan in duigen valt, door die ongeluksfactor: het slechte weêr; en dan er op uit te kunnen gaan om te genieten van de onvolprezen mooie natuur! -
In mijn gemijmer hierover word ik gestoord door de onverwachte verschijning van een mooi jong flink menschenpaar, dat, meenend hier in 't groen alléén te zijn, stralend van geluk elkander omhelst; 't is mijn schuld niet, dat ik het gezien heb, 't was toeval; en ik zie, dat, vooral de mooie ‘zij’ erg gegêneerd is, als ze daar eensklaps die scherp tegen het groen afstekende witte gestalte gewaar wordt.
Wat rest me nu al anders dan stil heen te gaan en m'n wandeling te vervolgen? De rol van ‘fâcheux troisième’ is een vreeselijke en bovendien ik kan de zon best in 't water zien schijnen. -
Zoo wandel ik dan langs twee bekoorlijke inhammen, omzoomd met heerlijke villa's naar dat andere uitsteeksel van Cap Ferrat, schiereiland als geënt op de andere landtong, dat zich naar het Oosten in zee uitstrekt en dat Pointe de St. Hospice heet. Van daar doemt wazig aan den horizon de steile rots van Monaco, met daarachter Monte-Carlo; wat al gedachten bestormen mij als ik dáárop staar. -
Maar van af de hoogte, waarop ik sta, zie ik op een lager liggend, door de zee bespoeld, kerkhofje, propvol van graven - 't is er druk bevolkt - en één en al bloem! -
Om van de laatsten te genieten, klim ik naar beneden; een zeker wel zestig jarige vrouw is bezig een graf te delven met een schop - neen, met een patjol, alleen in vorm van de in de Soenda-landen gebruikte verschillende, doordat het blad niet recht, maar eenigszins gepunt is. -
Er van houdende, als ik uit ben, om met allerlei slag menschen te praten - de nederigsten zijn dikwijls het vriendelijkst, - vraag ik aan de gebogen, gerimpelde oude, waarom zij dat werk doet.
‘Wel’, zegt ze, ‘de doodgraver is gestorven; ah! il en a couché bien quelques-unes, maintenant c'est son tour à lui, et il faut bien que je lui fasse son trou!’
Ja maar, waarom doet gij het, dat is toch bijna altijd mannenwerk?
‘O,’ zegt ze, ‘ik ben een arme weduwe en nu heb ik gevraagd om zijn baantje,’ en lachend voegt ze er aan toe ‘Il faut bien gagner sa vie.’
Vreemd doet het aan, hier, dat grafdelven in deze lachende omgeving van overvloed van kleur en licht en prachtnatuur!
De oude graaft voort; maar de patjol heeft op iets hards gestooten en ze legt een dijbeen ter zijde. ‘Ik dacht het wel,’ zegt ze, ‘dat er hier al een was; nu moet ik nog dieper.’
Als ik heenwandel bemerk ik, dat dit een en ander toch mijn opgetogen stemming van straks een beetje heeft bedorven. ‘Zeker een arme stakker, wiens beenderen die oude daar opdelft’ denk ik.
‘Een toeval kan ook wel oorzaak zijn, dat het de restes van een grooten hans zijn’ overweeg ik dan weer, en eensklaps schiet mij te binnen wat Victor Hugo, in zijn bundel getiteld ‘Choses vues’ daarvan vertelt.
‘In de straat Saint-Florentin te Parijs bevindt zich een paleis en een riool’ zegt hij.
In dat paleis woonde Charles-Maurice de Périgord, Hertog van Talleyrand, de kreupele, de geestige Talleyrand. En in dat paleis had hij door zijn persoonlijkheid tot zich getrokken, helden, denkers, groote mannen, overwinnaars, vorsten, koningen, keizers, Napoleon Bonaparte, Mme de Staël, Wilhelm van Pruisen, Frans van Oostenrijk, Lodewijk de XVIIIe, Louis Philippe ‘toutes les mouches dorées et rayonnantes qui bourdonnent dans l'histoire’ van de eerste veertig jaren der 19e eeuw.
Dàt was dan toch heusch géén stakker, geen nederige der aarde.
Welnu, op 17 Mei 1838 stierf die groote geest van wien Victor Hugo zegt; ‘il avait pour pantin Napoleon I.’
Zijn lijk werd door geneesheeren gebalsemd op de wijze zooals de oude Egyptenaren dat deden: al de ingewanden en de hersenen er uit en deze in een vaas in de kist.
Toen zij gereed waren gingen zij heen, doch vergaten de hersenen, die op een bord
| |
| |
op de tafel stonden, - terwijl de kist in hun tegenwoordigheid al gesloten was -; die hersenen, die zóóveel hadden nagedacht, zoovelen hadden beïnvloed; die hersenen, die hadden ‘conduit deux révolutions, trompé vingt rois, contenu le monde’. Met die hersenen had deze groote der aarde dertig jaren lang Europa naar zijn pijpen laten dansen!
In de kamer komt na het vertrek der geneesheeren een bediende; hij ziet het bord; weet niet wat er mede te doen. Hij neemt het op, herinnert zich dat er een rioolputje dicht bij is, gaat de straat op en werpt de hersens in het riool!
Sic transit gloria mundi!
Nice, 29 September 1909.
B.W. VAN DE KAMER.
|
|