'n ledig oogenblik, zoo nu en dan werkelijk amuseeren met de capriolen, die ze maakte om 'n blaadje of vlindertje meester te worden, dan naar 't scheen den honger en dorst vergetende, welke zich dadelijk weer manifesteerde als ze mij in het oog kreeg en smeekend naar me toe kwam.
Nu je moet wel een hart van steen hebben, als je die smeekbeden onverhoord laat en er steekt dan ook volstrekt geen verdienste in, dat ik het beestje wat geef, als ik het zie.
Den afgeloopen winter, in alle weer en wind zwierf ze geregeld buiten om en klaagde mij onophoudelijk haar nood.
Het voorjaar kwam. Door heeren soortgenooten weken aaneen vervolgd, waarbij het nog niet eens tot halfwas ontloken kattevrouwtje angstig van de eene plek naar de andere holde, schuldeloos als het mooie proletariërskind der groote steden, dat door de ouders op het plaveisel wordt gestuurd, moest het uitgehongerde lichaampje eindelijk ook nog de weeën van het moeder-worden dragen.
Het was me een kwelling dat dierenleed, elken dag opnieuw, want ik mocht het katje niet naasten, omdat het niet van mij was en toebehoorde aan menschen, die gewoon zijn de katten geregeld aan haar lot over te laten.
Jaar in, jaar uit heb ik heele geslachten van die ongelukkige schepseltjes zien verschijnen en weer verdwijnen; soms drie, vier te gelijk, of nog jong van gebrek stervende, of 'n paar jaar 'n kommerlijk hongerbestaan leidende, waarna ze spoorloos van 't lijdenstooneel waren afgestapt.
Op 'n goeien morgen in Mei van dit jaar, toen ik de achterdeur opendeed, stond daar het lijdstertje met ingevallen, kloppende zijden, bijna te zwak om haar nood te doen hooren.
Ik begreep alles.
Vlug maakte ik 'n pannetje melk warm en zette het haar voor. Toen klom haar ellende ten top. Met den dag zag ze vervallener en en onder haar buikje puntten rood gezogen, uitgerekte tepels. Niet alleen mij trof dat dierenleed. Ook anderen deden stemmen van verontwaardiging opgaan en stopten het uitgemergelde moedertje wat toe.
Nu lijken de kindertjes van haar verwijderd te zijn, naar het uiterlijk der moeder te oordeelen, maar zij zelf leeft voort haar misère leven, afhankelijk van de beulen, die haar tot zulk bestaan doemen, omdat de ratten en muizen anders hun eigendom annexeeren, waarover ze zich wel druk bekommeren.
Mijn grieven nemen steeds toe, want in mijn tuin hoor ik de vrouw, aan wie het stumpertje toebehoort, met háár kinderen omfleemen, terwijl ze naar de dieren, die niet kunnen spreken, om haar leed te klagen niet omkijkt.
Vroeger heb ik er haar wel eens over aangesproken, dat ze de dieren zoo slecht behandelde - dat is te zeggen, die welke haar geen direct voordeel aanbrengen, want voor de kippen en de varkens, die meer teruggeven dan ze krijgen, zorgt ze wel, doch dan gaf ze heel nijdig ten antwoord dat de katten niet gevoed moeten worden, wijl ze anders geen ongedierte vangen en daar houdt zij ze voor; een bakker heeft altijd ratten en muizen, die op het koren azen.
Terwijl ik dit schrijf, zit 't schrale diertje met haar schonkerig lijfje en armzalig dun staartje op mijn tuinhekje met half toegeknepen oogen naar me te turen, in de hoop dat ik haar wat zal geven.
O, intense verontwaardiging beroert me, bij het zwijgend hongervragen van 't arme ding en ik uit in stilte den wensch dat die menschen, al ware 't maar voor drie dagen, ook eens zouden voelen wat honger is. Voor de verwaarloosde kinderen uit arme gezinnen komt de maatschappij nu en dan nog eens op, maar wie bekommert zich om de gemartelde huisdieren van gevoellooze menschen?
Slechts de weinigen die nog eens onder de aandacht van naburige dierenvrienden vallen, vinden somtijds een kleine verzachting voor het gedwongen rekken van hun ín-droevig bestaan, doch daar blijven er nog zoovelen over, voor wie men niets kàn noch màg doen volgens de wet op eigendom, die elk mensch het recht toekent er zooveel dieren op na te houden als hij wil, zonder toezicht van overheidswege of hij ze goed verzorgt.
RARDA LIEFTINK.