De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdCorrespondentie van de redactie met de abonnésDe redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden. Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden. Redactrice. P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Flater. - Ik hoop, dat gij U-zelve herkent in dit door mij-zelve voor U gekozen pseudoniem, naar aanleiding van een woord in Uw briefje. Inderdaad er is van kwalijk nemen geen sprake; ik meen dat gij, ofschoon geen abonnée, toch de Lelie geregeld leest, zoodat ik U langs dezen weg, den goeden ontvangst van Uw briefje wil melden.
B.W. van de K. - Uw hartelijken brief in goede orde ontvangen. - Over het particuliere gedeelte erin is U reeds geantwoord; ik moet U nu nog even ophelderen, dat gij het woord ‘ergeren’ (naar aanleiding van Grete Beiers ter dood brenging) verkeerd hebt begrepen. Inderdaad, het tegen de doodstraf zijn kan ik volkomen begrijpen; het gaat mij daarin geheel als wijlen mijn vader, die placht te zeggen: In principe ben ik er eigenlijk vóór, maar toch zou ik als rechterlijk-ambtenaar nooit een dood-vonnis willen onderteekenen. Wat echter mij ‘ergert’ is het ziekelijk gedoe met Grete Beier, omdat zij bij toeval een mooi, twintig-jarig, klein-van-stuk meisje is geweest, inplaats van een gebaard man. Simplicissimus verheerlijkte indertijd haren dood met een zoo aandoenlijk vers, als ware zij eigenlijk de beklagenswaardige, en niet haar wreed-vermoord slachtoffer, en gij doet iets dergelijks als gij er zoo gevoelig bijhaalt, dat zij zoo tenger en klein was. Deze soort van ‘ziekelijkheid’ vind ik ‘ergerlijk’. Als in een land de doodstraf bestaat, dan moet zij m.i. evenzeer worden toegepast op tengere, twintig-jarige, mooie meisjes die een afschuwelijken misdaad bedrijven, als op gebaarde groote mannen in hetzelfde geval verkeerend. Een ieder zal mij toch moeten toegeven, dat een twintig-jarig jong meisje, met een hoogst twijfelachtig verleden achter zich als deze Grete Beier, die wel-overlegt hoe zij haren verloofde zal van kant maken om hem te kunnen beerven, die hem koelbloedig overhoop schiet, en dan zijn handteekening namaakt onder een langen brief, dien zij na haar daad volbracht te hebben kalm aan zijn | |
[pagina 173]
| |
schrijftafel vervaardigt, dat zulk een doortrapt wezen is - een monster, wier volledige toerekenbaarheid daarenboven is vastgesteld door de deskundigen (op dat punt heden ten dage anders toegevend genoeg). Welnu, wanneer nu eenmaal de doodstraf bestaat, dan is het toch niet meer dan billijk, dat zij in de eerste plaats op zulk een schepsel wordt toegepast, en dat hare ‘blonde haren’, en ‘schoonheid’ en ‘jeugd’ en ‘tengere figuur’ daarbij niet mogen gelden als verzachtende omstandigheden. Integendeel. Zij heeft al die voorrechten misbruikt, om op de meest berekenende manier haar openlijken verloofde en haar heimelijken minnaar beiden te misleiden, en den eersten ten slotte koelbloedig te dooden. Ik vind het ‘ergerlijk’ wanneer men met twee maten gaat meten in zake doodstraf, niet dat men er tegen is in het algemeen genomen. Schrijf mij maar gerust, dat is geen bezwaar; integendeel, Uw brieven zijn mij ook hier heel, heel welkom.
Margrit. - Ik vind het beter, dat gij nu die nieuwe bijdragen stuurt, de vroegere, waarvan gij spreekt, heb ik niet ontvangen; na ontvangst van dezen zal ik haar zeer zeker terstond plaatsen als zij zoo actueel is. Ook met Uw voorstel van niet op geregelde tijden, maar alleen wanneer gij iets hebt, dat de moeite waard is een brief te schrijven iets te zenden kan ik mij uitstekend vereenigen. - Dus, zooals is afgesproken, na ontvangst van het door U aangekondigde zal ik het dadelijk opnemen. Het spijt mij, dat het vorige is zoekgeraakt. Op zulk een verren afstand is ‘aanteekenen’ altijd raadzaam.
Dorna. - Gij zult de drukproeven reeds ontvangen hebben? In Uw geval vind ik het heel natuurlijk, dat gij met een pseudoniem onderteekent. Neen, gij hebt bepaald geen duidelijke hand, eerlijk-gezegd, vandaar die verwarring over de Zionisten; den anderen naam kan ik niet goed lezen in dezen brief van U; van dien laatsten Bond, waarover gij het nu hebt, hoorde ik nooit, ik kan dus niet oordeelen over het standpunt dat zij innemen. De vraag, die gij mij stelt, is voor mij moeilijk te beantwoorden, om twee redenen, ten eerste ken ik Uw persoonlijke omstandigheden niet, en zoo heel dikwijls influenceeren die in elk bijzonder geval énorm, waar het geldt juist zulke moeilijkheden als die, waarop gij stuit, en ten tweede durf ik hier niet heel veel zeggen, uit vrees U te zullen verraden. Bij mij rijst namelijk, wat dit laatste punt betreft, de vraag: kan het ook zijn, dat de door U uitgeoefende betrekking die moeilijkheden teweegbrengt, waarop gij doelt? De menschen zijn zoo kleinzielig, juist op zulke punten, en niet het minst in kleine steden, zij maken een énorm ‘stand’-verschil, nietwaar? Wat het eerste punt aangaat, het is een feit, dat wat den een gelukt, den ander mislukt, omdat de een een talent heeft zich in te dringen, dat de ander mist. Het Israeliet-zijn behoeft daarmede niets te maken te hebben; want, wat ik dagelijks in den Haag bijwoon, geschiedt in zuiver ‘Christelijke’ kringen. Ik bedoel, dat het daar aan het eene jonge meisje uit de middelklasse gelukt zich in te werken in een door haar benijden hoogeren kring, terwijl het andere, dat even hard daartoe haar best doet, even beschaafd, mooi, rijk is, nimmer anders dan met den nek wordt aangezien door diezelfde menschen, die de eerstgenoemde met open armen ontvangen. En ik spreek hier niet van een, maar van vele gevallen van dien aard; want het zich willen indringen in den high-life-kring is in den. Haag een epidemische ziekte. Waaraan het ligt in zulke gevallen is dikwijls, zelfs al kent men de personen en de omstandigheden, heel moeilijk uit te maken. Om U de waarheid te zeggen houd ik het ervoor, dat gij te onafhankelijk, te veel eigen-persoonlijkheid zijt, om U te kunnen wringen in bochten van nederigheid, en te laten welgevallen vernedering en minachting. Want, dezulken, die zou per-se in zulk een anderen kring dringen willen, moeten zich, dat is zeker, soms heel wat onhebbelijkheden laten welgevallen, en in elk geval breken met alle eigen opinie. M.i. is dat de oplossing van de door U opgedane ondervinding, op dit speciale punt. Uit Uw heelen brief, uit Uw opvatting van de dingen, uit Uw sympathie voor mijn ‘moed en durf’ blijkt mij genoeg, dat gij een eigen-ik zijt, en die hebben het altijd veel moeilijker in de wereld, dan zij, die met iedereen heenpraten, twintig malen op één dag hun opinie wijzigen, naar gelang van het gezelschap waarin zij verkeeren, etc. Ik ben overtuigd, dat die door U bedoelden, die dat alles, wat gij bedoelt, wél gelukt, zich op die wijze weten ‘aangenaam’ te maken in de kringen, die zij zoo ijverig naloopen, en die hen dan, tot belooning daarvoor, ten slotte opnemen. - Ik moet lachen, om hetgeen gij mij vertelt van die behandeling door U ondervonden van die zekere soort dames (gij begrijpt mij?). Want gij teekent daar zoo recht hoe de menschen zijn. Dat kan mij ook altijd zoo woedend maken, namelijk dat kalm-weg iemands vrijen tijd in beslag nemen, en van hem van alles vergen, zonder ooit aan een vriendelijkheid of attentie te denken tot bewijs van erkentelijkheid. Mijn vriendin en ik zijn óók op dit punt gelijkgestemde zielen, en wij beiden kunnen ons zoo recht ergeren aan alles wat wij te zien krijgen op ons reis-leven, van veeleischendheid en onhebbelijkheid zijdens de meneeren en mevrouwen jegens hunne ondergeschikten of van hen afhankelijken; zoo b.v. heb ik in Menton, voor een paar jaar in het hotel da Louvre, menige dame gezien, die zich niet geneerde de hotelmeid (en zoo'n meisje heeft het toch reeds al-akelig druk in het hoog-seizoen) letterlijk als kamenier te gebruiken, bij gelegenheid van de wekelijksche bals daar, of bij avond-tochtjes naar Monte-Carlo etc. Zoo'n dienstmeisje durft niet zeggen: Ik doe het niet, hoopt ook misschien op een extra-fooi. Maar die krijgt ze niet; juist van zulken, die haar aldus in beslag nemen, krijgt ze het minste. - Dat die dames U om raad vragen is een bewijs hoe zij Uw smaak meer vertrouwen dan haar eigene. - Wat gij bedoelt van die baronesse Staffe ziet op door mevr. de Graaff van Cappelle indertijd vertaalde stukjes, van de hand dezer baronesse, over den goeden smaak; Otto Knaap deelde toen in de Lelie mede, dat zij zich den baronnesse-titel maar had toegeëigend; het zal mevrouw de Graaff zeker een satisfactie zijn, dat gij aan den inhoud véél hadt; met U ben ik het eens, dat alles aankomt op den inhoud | |
[pagina 174]
| |
en niet op den titel. Zelve herinner ik mij niet meer precies wat gij bedoelt daaruit. - Neen, Uw brief was niets te lang. Uw vriendelijke hoop dat het mij goed gaat in het buitenland is tot hiertoe niet vervuld, omdat ik, in plaats van 1 September thuis te komen, onverwachts hierheen naar Bad-Nauheim moest voor een zeer strenge kuur voor mijn hart, dat ineens verergerde. Wel geeft men mij alle hoop op beterschap. Marie en de hondjes zijn nu op Scheveningen. Dat was vooral een heele teleurstelling, maar ik mocht ze natuurlijk nu niet hier mee heen nemen, nu ik zoo geheel voor mijn gezondheid moet leven in deze kuur-weken. Hartelijke groeten. Schrijf gerust, als gij gaarne mit mij praat, ik doe het ook gaarne met U.
Han. - Uw beide bijdragen in orde ontvangen. Ik herinner mg nu heel goed, dat ik de eene ‘Over de Natuur, die liefde is’..., heb ontvangen, heb afgekeurd, omdat ik haar wat onbeduidend vond. Dat blijft dus hetzelfde vonnis. De andere nieuwe echter wil ik aannemen, ofschoon ik moet erkennen, dat ik ook haar niet zoo goedgelukt vind als het vroegere werk, dat gij mij toezondt, en dat, zooals gij U zult herinneren, van een ander genre was. - Gij vraagt mij, U mijn oordeel te willen zeggen over Uw bijdragen; wel dat wil ik gaarne doen. Mij dunkt, dat gij nog jong zijt, en daardoor de dingen meer beziet van een theoretisch standpunt, dan van een van ervaring, dat is vooral uit deze opstellen zeer duidelijk, óók in dat over de vriendschap; ook dat getuigt, dat gij nog staat aan den ingang van het leven. Maar er zijn velen, die met U in hetzelfde geval verkeeren daaromtrent, zoodat dit geen bezwaar is voor de plaatsing. In het eerste, door mij geweigerde opstel, trof mij, dat gij hier en daar zulke onjuiste stellingen verkondigt, en dat is dan ook de reden mijner weigering. Want immers, gij zegt zoo boutweg, dat ‘de natuur liefde’ is, maar hoe rijmt gij dat dan met het elkaar opeten van insecten door vogels, het elkaar verdringen in den plantengroei, van bloemen, door onkruid en distels, etc., etc.? Neen, die wreede, ondoorgrondelijke strijd is juist overal, óók in de natuur. ‘Natuur gij predikt geen liefderijk God’. - Daarom hebt gij m.i. ook ongelijk door in dat artikel de liefde in de natuur den mensch tot voorbeeld te stellen. Op een andere plaats zegt gij, dat een moeder altijd houdt van haar jong kind. Maar, lieve Han, kijk dan eens met open oogen om U heen naar al die slechte en egoïste moeders, die hare zuigelingen overlaten aan vreemden, die boos bijna zijn over hunne geboorte, lees in de couranten hoevele moeders, speciaal in Frankrijk, eenvoudig hare kleine kinderen heimelijk verlaten, te vondeling leggen.! Neen, neen, gij hebt dat artikel ondoordacht neergeschreven, liever gezegd, gij mist nog ervaring. Voor zoover ik erover kan oordeelen ligt Uw genre misschien meer op het gebied van belletrie dan van zulke artikelen; in die vroegere bijdragen trof mij toen het dichterlijke en gevoelvolle van Uw toon. Nu ga ik over tot het verdere gedeelte van Uw brief. Daar gij de Lelie leest, en haar inhoud U lief is, zal ik U dus wel niet behoeven te herhalen wat gij daarin telkens kunt lezen, hoe elke nieuwe correspondent, die graag met mij praat en mij zijn hart uitstort, mij heel lief is. Gij ziet ook dat gij nu bijna omgaand antwoord krijgt. - Wat mij in dezen brief van U trof, was Uw eerbied en liefde voor Uw ouders, iets wat men hedentendage bij volwassen menschen helaas zoo heel weinig meer vindt. Ja-ik-ook geloof met U, dat de meeste kinderen veel te weinig stil staan heden ten dage bij de offers, die de ouders hun gedurig brengen, en zich alleen verdiepen in de tekortkomingen hun aangedaan, inplaats van te bedenken dat elke opvoeding, ook de meest zorgvuldige, hare feilen heeft, die men eerst van achteren beschouwd duidelijk ziet. - Geldzorgen, lieve Han, ik-ook ken ze. Als gij mijn Dagboekbladen leest of gelezen hebt, zult gij dat weten, dat dit geen los praatje van mij is, maar bittere harde waarheid. En, laat ik U er bij zeggen: het is nog veel, veel harder en moeilijker zich te schikken in het gemis van het geld, wanneer men, zooals ik, als rijkeluis-kindje is opgevoed tot volwassen meisje toe, dan wanneer men van huis uit geleerd heeft elk dubbeltje om te draaien. Daarom kan ik dus best voor U meevoelen, maar, mij dunkt, een jonge gezonde man, die wil werken, die moet er komen te eeniger tijd, hij heeft het zooveel gemakkeiijker dan welke vrouw ook in dat opzicht, en dan kunt gij immers later, dat wat gij nu Uw ouders kost hun van lieverlede vergoeden. Ik kan heel goed begrijpen dat gij het prettig vindt een dagboek te houden. - Toen ik een jong meisje was deed ik zelve ook nu en dan wel eens confidenties op papier aan mij-zelve. Het is juist als gij zegt: wanneer men een gesloten natuur is, dan geeft men zich veel gemakkelijker op papier, dan in een gesprek. Mij gaat dat nog steeds zoo; van daar dat ik veel openhartiger ben in mijn werk en in de Lelie-correspondentie, dan in een persoonlijk onderhoud. - Maar of gij gelijk hebt dat ‘gewone’ menschen te beklagen zijn, omdat zij niet weten te begrijpen de diepte en de mooiheid van het leven, dat betwijfel ik. Ik geloof waarlijk, hoe botter en dommer en lager bij den grond een mensch is, hoe gelukkiger hij er op losleeft. Ik ken er zoovelen zoo, voor wie een mooie japon, een dinertje, een eerebaantje, een groet zelfs van een hooger-geplaatste, het hoogste levensgeluk inhoudt. Dezulken, die natuurlijk niet denken, hebben het veel gemakkelijker dan zij die stilstaan gedurig bij de moeilijkheden, raadselen, onoplosbaarheden van het leven; - al geef ik U toe dat de laatsten ook veel meer genieten soms, bij oogenblikken althans, van de natuur, van vriendschap, van kunst. - - Wat nu Uwe slotvragen aangaat, gij zijt vrij Uw artikel te onderteekenen met Uw naam of met een pseudoniem. Ik verlang alleen dan onderteekening voluit wanneer het persoonlijke aanvallen op anderen, of iets van dien aard geldt. Echter moedig ik het met den eigen naam onderteekenen aan uit principe, en ken daarom altijd aan hem of haar, die dat doet, hooger honorarium toe, dan wanneer hij of zij pseudoniem kiest. Waar gij het dus aan mij overlaat, zal ik in Uw eigen belang Uw naam laten staan. - Uw tweede vraag, of ik een uitgever weet | |
[pagina 175]
| |
voor Uw boek, is niet te beantwoorden. Voor een uitgever is zoo iets een finantieele, niets anders, waarvan hij voordeel wil trekken. En dan hangt het ervan af bij hen, of zij al klaar zijn met hun uitgaven, of zij wat zien in Uw werk, etc., etc. Ik, die niet eens Uw boek ken, kan dus daarover U niet den minsten raad geven; probeeren bij dezen en genen, totdat gij een vindt, die het aandurft, dat is het eenige, wat er op zit. Sommige uitgevers hebben ook bepáálde genres van uitgaven. In Uw woonplaats wemelt het van die heeren; gij kunt dus zonder onkosten zoeken. Nu herhaal ik nog eens voor alle zekerheid, dat gij mij steeds als correspondent heel welkom zijt, en dat ik Uw brief niet te lang heb gevonden. Vriendelijk gegroet.
Myrrha. - Dat, wat gij in dat rommannetje zoo frappant vindt, heeft Zola ook reeds beschreven, op een idealistische toekomst-manier, in zijn Travail, waarin één man drie vrouwen heeft, een echtgenoote voor zijn zinnen en zijn kinderen, en twee geestelijke vriendinnen. Voor den man is zoo'n toestand heel prettig, maar of de vrouwen het onderling zullen kunnen goedvinden, ieder in haar eigen rol, is een andere vraag. Eigenlijk is het op die manier van Uw roman een soort terugkeer tot een oud-testamentischen toestand, of tot een harem! Onlangs heeft een fransche schrijfster van naam ook al betoogd, in de Matin, dat de haremtoestand juist voor de vrouw, eigenlijk veel prettiger is dan de Europeesche beschaving van het wettig huwelijk met slechts éénen man. Ja, dat lasterpraatje dat gij bedoelt, is een leugen. Ik ook heb het in Amsterdam hooren vertellen, en ben tot op den grond gegaan om het te onderzoeken, tot bij zijn vijanden zelf, en het is bij die gelegenheid mij weer eens gebleken, voor de zooveelste maal, hoe lichtzinnig de menschen leugens en laster verder verspreiden, zonder er ook maar eenigzins bij stil te staan, dat zij niets ervan afweten, en dus maar afgaan op praatjes. Juist omdat ik zelve zoo dikwijls ben belasterd en word belasterd, en er zoo duizendmaal verhalen over mijzelve gaan, waarvan geen woord wáár is, juist daarom weet ik, hoe weinig betrouwbaar zulke ‘on-dit's’, waarvan niemand weet hoe zij in de wereld komen, meestal zijn. - Ik heb eens in Zwitserland een verjaardagbrief gekregen van een goede vriendin van mij, die mij in alle oprechtheid beklaagde, omdat ik niet meer samenwoonde met mej: Reijers. Zij had het eerst niet willen gelooven - schreef zij - maar ‘men’ had het haar voor zoo zeker en stellig verteld, dat zij het nu maar voor waarheid aannam, te meer omdat zij er bij had gehoord, hoe ik al weer een andere dame had opgedaan, die met mij op dezelfde manier in mijn leven deelde. Als ik U nu zeg dat mej: Reijers en ik geen dag zelfs van elkaar zijn gescheiden geweest, laat staan dat ik ooit ook maar een uur heb samengewoond met welke andere nieuwe ‘vriendin’ ook, dan heb ik toch recht te vragen: Wie verzint zulke leugens het éérst.? - Niemand weet dat. Maar zij ontstaan, zij gaan haar weg, en de een praat lichtzinnig den ander na - en weet het ‘voor zeker te hebben hooren vertellen.’ - Hoe ik het hier heb gehad met het weer? - Wel, dat ging nogal. Beter schijnt het dan in Holland, naar wat ik van daar hoorde. En nu ben ik in Bad-Nauheim, voor een kuur daar. Mijn hart is in den laatsten tijd zoo verergerd, dat ik die kuur nu plotseling moet doen op zéér strenge wijze, - meenen de geleerde heeren, - hetgeen voor mij een groote tegenvaller is want ik had de maand September in Holland willen doorbrengen.Ga naar voetnoot*)
Rt. - Het eerste gedeelte van Uw brief heb ik in de vorige Lelie onder de gedachtenwisseling opgenomen voor B.W. van de K. Deze namelijk schreef mij onlangs (naar aanleiding eener correspondentie aan Bernarda), hoe het hem als man had getroffen, dat ik den strijd voorden man op dat speciale gebied zoo veel beter begrijp en navoel, dan de meeste vrouwen het kunnen of willen. Daarom dacht ik, dat het beter was dit punt ter openbare bespreking te brengen. - Wat de rest aangaat van Uw schrijven, ik ben geen ongeloovige, ik geloof, dat ik integendeel veel meer waarachtig geloovig ben dan heel veel sleur-christenen, ook onder mijn orthodoxe familie, al is mijn geloof anders dan dat van de zoogenaamde orthodoxen, namelijk een hopen, een afwachten. Gij schrijft dat gij die ongelukkige trional-vergiftiging met zooveel belangstelling hebt gelezen in mijn dagboekbladen, en vraagt mij, of ik de gevolgen te boven ben. Ja, toen ik het St. Johannes-hospitaal in Bonn verliet, was ik genezen, maar mijn lichaam heeft zonder twijfel geleden door zulk een levensgevaarlijke ziekte; echter wees Geheimrat Burkart mij toen ook nog op hem bekende gevallen van trional-vergiftiging, waarin de patient levenslang blauw bleef in zijn gezicht, misvormd, en hoe innig dankbaar ben ik dus er zóó te zijn afgekomen. De duitsche artsen, die ik dikwijls erover sprak, vertelden mij allen eenstemmig, dat trional bij hen een gevaarlijk middel wordt geacht, en dat de holl. doktoren, door er zoo roekeloos mee om te gaan als in mijn geval, geen blijk geven van op de hoogte van hun tijd te zijn. - Met groote belangstelling lees ik in Uw schrijven, dat gij en Uw broer den Geheimrat Burkart nog hebben gekend. - Tenslotte schrijft gij nog over het geven aan ‘Vereenigingen’. Ja, vroeger dacht ik ook zooals gij, maar, wat ik ervan zie, vervult mij steeds opnieuwmet huivering: Waar blijft het geld? Nu weer, die door mij in de volgende Lelie aan Felix II vertelde geschiedenis dezen zomer bijgewoond, van de schortjes, voor de ‘heiden-kinderen’ bedoeld, en gestolen (noem ik het) door den man, dien ze moet verzenden. Zoo gaat het gedurig. Ik geef daarom wat ik missen kan aan dien ik toevallig op mijn weg tegenkom, vandaag deze, morgen die, zonder systeem of zonder mij van een ‘vereeniging’ te bedienen. Het meeste is waarschijnlijk ‘slechtbesteed’. Kan mij niet schelen. Als ik doe wat mijn hart mij ingeeft, dan doe ik in min oogen goed, en voor de rest: men stelt m.i. aan armen en ongelukkigen veel te hooge eischen. Zij moeten alle geld en gaven verstandig besteden, en zijn onwaardig als zij zich eens amuseeren, of ijdel zijn en opschik | |
[pagina 176]
| |
koopen etc. En hoe doen wij dan, en hoe worden rijke kinderen opgevoed in pretjes en weelde! Dronkenschap en onzedelijkheid aanmoedigen, als ik ervan wéét, doe ik natuurlijk niet, maar voor het overige ik doe liefst, als ik wat geef, zooveel mogelijk een oogje toe. En speciaal kinderen op de straat geef ik graag lekkers. Ik vind het vreeselijk, dat zij voor die mooie winkels staan, en niets van al die dingen proeven. Voor de tentoonstelling van Kinder-opvoeding, verleden jaar op het Plein, stond dikwijls ook zoo'n arm wezen van een tien jaar, dat mij altijd als een levend protest voorkwam tegen het overdreven gedoe daarbinnen. Hij verkocht bloemen, en ik gaf hem geld om chocolade te koopen als ik die niet toevallig in den zak had, en de glans op zijn bleek gezicht was mij dan alle standjes waard van verstandsmenschen over het ‘onopvoedkundige’ van mijn doen.
Maria. - Uw verzen nam ik aan, voor een proza-stukje als het ingeslotene is zoo weinig plaats, dus, dat ligt ter Uwer beschikking als niet-aangenomen. - Dank voor Uw vriendelijke woorden naar aanleiding van den nieuwen jaargang. - Zoo als gij ziet gaat het beantwoorden reeds, zooals ik het beloofde, veel spoediger. - Ik kan veel als ik wil, en ik heb nu meer plaats, doordien ik nu weet van lieverlede, dat de abonnés graag juist de correspondentie lezen. Dat het U heeft genoegen gedaan onder mijn Varia te vinden die ‘Zuster’-geschiedenis, voorgevallen in de kliniek van professor Treub, hebt gij met de vele abonnes, die mij hetzelfde schreven, gemeen. Ik vond het goed dat professor Treub het zoo uitvoerig meedeelde, want juist van derde-klasse patienten hoor je zulke staaltjes van overgeleverd-zijn aan der zusters willekeur maar al te dikwijls. ‘Net een kluifje voor freule Lohman’ hebt gij gedacht. Ja, dat denken er meer, als er in ons lieve vaderland een schandaaltje gebeurt. Bij het wegloopen van Marius, bij de Lintjes-geschiedenis, altijd als er iets van dien aard aan de hand is, regent het brieven aan mij: Toe zegt U er iets van? - Ongetwijfeld heeft Jeanne Reijneke van Stuwe zich laten verleiden tot een veel-schrijverij van romans, die haar werk niet ten goede komt, dit ben ik geheel met U eens. - De door U bedoelde stukken in de Lelie worden over het geheel graag gelezen, en zullen dus blijven verschijnen. - Zooals gij ziet heb ik Uw verzoek ingewilligd, maar, of U dat zal helpen voor Uw plan? Voor zoo iets, bij een uitgever, geldt de vraag: Zie ik er voordeel in voor mijn zak? Enfin, gij kunt het probeeren. Als ik U was, dan zou ik mij door de ‘onvriendelijkheid’ in dat door U beschreven geval niet te gauw laten afschrikken. Ik schreef U al eens vroeger: wanneer gij dien weg uit wilt, dan moet gij U verzetten tegen de moeilijkheden, en er U op voorbereiden dat alles niet van een leien dakje gaat Juist dáárom raad ik dien weg niet gauw aan, tenzij het geldt gróóte talenten. Ik had hier een vrij goeden zomer, maar kon er door mijn hart niet bijzonder véél van genieten. Dank voor Uw vriendelijke belangstelling daarin. Ik maak er U nog op attent, waar gij zoo herhaaldelijk op dat omgaand antwoord terugkomt, dat ik de brieven dóór den heer Veen ontvang, per week, alles tegelijk, zoodat ik nooit in het d.a.v. nommer kan antwoorden, wanneer ik niet op Scheveningen ben.
H. van H. - Van Uw eersten brief begrijp ik niets. Den tweeden, antwoord op Lelie no. 5 staat er boven, vind ik heel vriendelijk, en waardeer als zoodanig, maar, - heel leesbaar is hij evenmin, en ik moet U dus heel eerlijk bekennen, dat ik er niet nauwkeurig op kan ingaan. Als gij mij het genoegen wilt doen wat duidelijker en wat samenhangender te schrijven, dan wil ik graag met U correspondeeren, maar hieruit kan ik niet wijs worden. - Uw derden brief kon ik nog het best ontcijferen, en natuurlijk eert mij het vertrouwen dat gij mij schenkt, door mij dit alles te vertellen, maar ik durf er hier niet nader op ingaan, uit vrees U te zullen verraden, - Ja, dat die plaatjes van de Volendammers eigenlijk reclame zijn van de Engelschen, dat weet ik, maar de portretten der Koningin in friesch costuum, zijn toch immers niet zonder Hare toestemming in den handel.! En ik vind het heel jammer, dat die nog steeds zoo worden verspreid in het buitenland. Vriendelijk gegroet. Ik hoop dat gij mij mijne bekentenis, Uw brieven niet goed te hebben kunnen lezen, niet zult euvel duiden; de vele doorhalingen zijn zoo verbijsterend, dat ik niet weet wat gij bedoelt. - Het spijt mij wèl, omdat ik er in lezen kan, Uw heel vriendelijk meevoelen met mij.Ga naar voetnoot*) ANNA DE SAVORNIN LOHMAN. |
|