De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 162]
| |
hangmat ligt. Je moet het echter maar niet lezen, als je papa in je nabijheid zijn middagdutje geniet, want dan loopt hij hard kans, alle tien minuten door een lachsalvo wakker geschrikt te worden. Vooral in het eerste gedeelte is namelijk ‘Das Argernis’ vol geestige opmerkingen en rake zetten; een echt verkwikkelijk boek. Het algemeene ergernis is een prachtige fontein met naakte marmorfiguren, die de rijke kunstlievende ‘Kommerzienrat’ Brooch aan zijn vaderstad, een streng-orthodox,WILHELM HEGELER.
wanhopig-bekrompen nest ergens in de Rijnprovincie, ten geschenke heeft gegeven. Reeds vóór de onthulling wordt de veldtocht op touw gezet, die oude juffrouwen, gepensioneerde ambtenaars, koekebakkers en schoenlappers - met een orthodoxe dominee aan 't hoofd - tegen dit ‘zedenschendend schandaal’ ondernemen. - ‘Le ridicule tue’. Vernietigender dan de vurigste betoogingen, moordender dan de bitterste smaadschriften ís Hegeler's frissche, gezonde humor. Al die kleine, dwaze, verontwaardigde menschjes worden onder lachen.. begraven. Hegeler is vóór alles een fijn karikaturist. Hoe kostelijk is b.v. mejuffrouw Adele Dümeling geteekend! In de komische beschrijving der personen ligt de kracht van Hegeler's talent, veel meer dan in het scheppen van komische situaties of geestig gepointeerde gesprekken. Daardoor komt het ook, dat in het laatste gedeelte van den roman, waar de personen klaar en duidelijk geteekend vóór ons staan, zijn humor aanmerkelijk verflauwt. Ook had met de laatste honderd bladzijden de schrijver zich wel wat meer moeite kunnen geven; hier en daar is het bepaald slordig, oppervlakkig geschreven, hoewel het nooit vervelend wordt. Maar in het eerste gedeelte heeft Hegeler ons nu eenmaal zòò voor zich weten in te nemen; door tooneeltjes als de catechisatieles bij dominee Diesterkamp heeft hij ons in zoo'n goed humeur gebracht, dat we hem al die kleine nalatigheden graag vergeven. Hegeler's roman heeft ook ernstige bladzijden. Waar en ontroerend heeft hij beschreven, hoe het fijngevoelige jongenshart van Ernst Brooch, de zoon van den ‘Kommerzienrat’, door den in zijne bekrompenheid blind ijverenden dominee bijna te gronde wordt gericht, en hoe de eenzame, moederlooze jongen, door overspannen gewetenswroeging gefolterd, tot een beeldenstormer wordt. Ten slotte citeer ik nog het begin van het zesde hoofdstuk, omdat deze zinnen het verstandigste en het beste zijn, wat ik sinds langen tijd over kinderopvoeding gelezen heb. ‘Een onafgewerkt, los weefsel is de kinderziel, uit ontelbare draden ineengevlochten door ouders en voorouders. Kan men ook soms al herkennen, welk soort van garen de overhand heeft; van kleur of patroon is nog niets te onderscheiden. De inslag brengt pas de teekening in het weefsel, en die inslag is het werk van de opvoeding. De scheringdraden zelf kun je nooit veranderen, men kan uit wol geen zijde spinnen, maar door den inslag kan men een weefsel veredelen of totaal bederven. Tallooze onzichtbare weefspoeltjes vliegen heen en weer in de kinderziel, helpen mee, het patroon te vormen - en tot je vreugde of tot je schrik staat er op zekeren dag een voltooid bontkleurig weefsel voor je: jouw werk en toch niet jouw werk, jouw kind, maar niet alleen het jouwe’. Onthoud deze woorden maar goed, Annie | |
[pagina 163]
| |
als we later eens over opvoeding praten, zal ik er misschien nog eens op terugkomen. In trouwe vriendschap je FREDDY WIEGAND-MEURING. |
|