| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid ben dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dal deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
B.W. van de K. (vervolg).
Gij komt nog terug op dat vergeving-vragen (zie mijn vorige correspondentie aan U). Ik heb bedoeld: wanneer iemand U vráágt vergeving, dan spreekt het van zelf dat gij hem die moet schenken. In den Bijbel echter wordt niet daarvan gesproken, maar integendeel geboden, dengenen die U op de rechterwang slaan, de linkerwang óók toe te draaien.
Dat er voor niet-bijbel-geloovige menschen, ook maar eenige verplichting zou bestaan, dengenen die hun kwaad aandoen opzettelijk, toch te ‘vergeven’, kan ik niet alleen niet inzien, maar ik vind het zelfs tegennatuurlijk, en dus onmogelijk dat te verlangen. Wanneer men uit liefde tot Gods Bijbel-gebod (er staat immers geschreven: Zegent hen die u vervloeken, hebt lief die u haten), tracht zijn vijanden te ‘vergeven’, dan heb ik er alle achting voor, en ik geloof ook, dat er menschen zijn, die in oprechte liefde voor Gods geboden, het zoo ver kunnen brengen. Voor hen echter, voor wien deze drijfveer niet bestaat, acht ik het niet alleen geen plicht elken schurk of lammeling op zijn weg ontmoet te vergeven, maar ik ga zelfs zoover van te beweren, dat dit onmogelijk is. Ik spreek hier niet van onopzettelijk begane misdrijven jegens elkaar, waaraan ieder onzer zich schuldig maakt, maar ik denk aan schurkerijen, en gemeene-weloverlegde, berekende streken, waardoor men zich verrijkt ten koste van een ander, of dien ongelukkig maakt. Waarom zulke ellendige onsympathieke wezens ‘vergeven’? Ik voor mij, voel daartoe niet de minste behoefte. Om U een geheel onpersoonlijk voorbeeld te geven: In Montreux werd, toen ik daar woonde, een volstrekt niet onontwikkelden boer veroordeeld tot geldstraf, wegens een zoo afschuwelijke, geheel onmenschelijke mishandeling van zijn ezel, dat ik U die bijzonderheden niet wil opschrijven. Welnu, dien man ‘vergeven’ ware mij onmogelijk geweest, - met den besten wil ter wereld had ik hem niet anders kunnen toewenschen dan alle kwaad.
Ik geloof dat gij mij een beetje verkeerd hebt begrepen in zake dien slag, dien Uw meisje gaf aan haar speelkameraadje. Ik heb niets anders willen zeggen dan dat ik over 't algemeen een klein meisje (als het Uwe) zou willen op voeden tot vrouwelijke, zachtaardige manieren, en dat ik niet geloof dat hiertoe de naaste weg is haar toe te juichen, als zij maar dadelijk als een kleine
| |
| |
kwajongen haar handen gebruikt. Echter de door U mij nu nader meegedeelde bijzonderheden rechtvaardigden inderdaad hare hardhandige zelfverdediging, en maakte die noodzakelijk zelfs, dat geef ik U nu volkomen toe, na deze toelichting; dus, zijn wij het toch ééns! Dat ik mij in de pyramiden moest verdedigen met mijn handen tegen dien arabier is dunkt mij wel wat vèr-gezocht als vergelijking, want, wanneer het tusschen een man en een vrouw zóó ver komt als toen, wat blijft der laatste dan anders over dan alles, nagels, tanden, wat ze maar ter harer beschikking heeft, aan te wenden om zich te redden voor haar belager, om van stompen en slaan niet te spreken. Maar, als gij mij graag als slecht voorbeeld inmengt, dan wil ik u wel dadelijk een paar andere m.i. meer toepasselijke daden van niet vrouwelijken aard mededeelen, die ik beging, thans niet met mijn handen maar met mijn hondenzweep en mijn wandelstok. - De eerste maal was in Interlaken, waar een onbeschaamde Israeliet mijn hond, die stil naast mij liep aan de ketting, geniepig een stomp met zijn stok gaf om voorbij te dringen. Ik loop namelijk meestal met een hondenzweep, niet voor mijn honden die nooit geslagen worden, maar om lastige losloopende anderen van de onze af te houden, welnu mijn Israeliet had, vóór hij 't wist, een slag om zijn ooren, die hem een rijken overvloed van duitsche scheldwoorden ontlokte. Een andermaal gebeurde iets dergelijks in Montreux. Toen was het een even onbeschaamde Engelschman, die ons op den smallen weg van Montreux-Territet voorbij wou dringen en bang was zijn verlakte laarzen in den vuilen modder te zetten, gij herinnert U misschien hoe smal de straat daar is op vele punten, zoodat men bij sneeuw en slecht weer als ganzen achter elkaar moet loopen. Wel, wij en onze onafscheidelijke Marie incluis, onze honden aan de ketting, liepen op een Zondag middag daar, toen
de Engelschman ons achterop kwam, en met zijn stok onzen hond ruw op zij stompte om langs ons te komen zonder van de straat af te stappen. Ik gaf den lomperd een striem in zijn nek, die hem sprakeloos van verbazing, dat een ‘lady’ zoo iets durfde, deed omzien.
Ziet gij, dat is mijn levenservaring geworden van in het leven alleen-staande vrouw; er is een zeker soort mannen die denken: Tegen een vrouw kan ik mij alles veroorlooven omdat zij een vrouw is en dus heeft de convenances te bewaren. Welnu tegen zulke mannen schaf ik de convenances af, en behandel hen zooals zij 't verdienen, de ploerten! - Zoo is 't mij hier óók nog onlangs gebeurd, dat wij door een heelgrooten duitschen dog werden aangevallen (dien zijn eigenaar, sinds ik mij daarover bij de politie beklaagde dan nu ook behoorlijk opsluit). Mijn vriendin greep Benjamin, ik Frits op den schouder, en zoo verdedigden wij hen, tot wij in een huis konden vluchten.
Wel, een dikke, stevige duitsche meneer, met een flinken wandelstok in de hand, stond daarnaar te kijken met een geïnteresseerd gezicht hoe 't zou afloopen, maar ik heb hem beenen leeren maken door hem in mijn beste duitsch uit te schelden; Als je te laf bent om ons te helpen tegen den hond, met je stok, en jij een man, schaam je dan ten minste, dat je daar als een idioot staat te kijken. - Weg was hij!
Gij ziet dus dat de U bekende ‘redactrice van een Ned. tijdschrift, niet in staat een kip kwaad te doen, maar die van zich af bijt als men haar te na komt’, inderdaad ook mij niet vreemd is.
- Ja, mijn vriendin zou het ‘vreeselijk’ vinden dat ik dat gebouw in Mainz ging zien. Zij vindt die zaak zelve óók vreeselijk. Ik zou niet graag in zoo iets iets doen dat haar, dit weet ik zeker, dagen lang zou vervolgen als iets ‘griezeligs’. - Gij hebt met genoegen kennis genomen van mijn antwoord aan Ada (in no. 50), wat aangaat de dienstboden-questie. - Ik-voormij geloof dat in die bepaalde questie geen anderen grondregel is te stellen dan die dat wij, de meesters, véél liefde moeten geven aan die bij ons in dienst zijnde, den geheelen dag bij vreemden, rijkeren dan wij, vertoevende eenzamen. Want ik spreek nu niet van de rijkelui-diensten, waar verscheidene dienstboden in een mooie keuken hun eigen tafel hebben en met elkaar omgaan, ik denk aan de gewone huishoudens met een of twee dienstboden. Indien mevrouw zich méér indacht in alles wat zoo'n meisje mist eendeels, in alles wat zij dagelijks ziet anderdeels van de genoegens, de kleeding, enz., harer mevrouw, dan geloof ik dat zij veel zachter en toegevender zou zijn voor de gebreken harer dienstbaren, veel meer zou trachten het haar goed en gezellig te geven dan gewoonlijk het geval is. Van weerszijden - van mevrouw en van dienstboden - staat men op rechten, en mevrouw vindt zichzelve al heel bijzonder goed als zij hare ‘plichten’ nakomt aan haar dienstmeisje, maar aan wat méér, aan wat moederlijke liefde, wordt zoo hoogstzelden gedacht. En ik heb opgemerkt, wáár dit een enkele maal het geval is, daar is, zelfs in den tegenwoordigen tijd, waarin de dienstbode wordt opgehitst en onredelijk gemaakt, nogtans bijna altijd haar hart voor zulk eene liefdevolle behandeling bij uitzondering gemakkelijk toegankelijk. Juist omdat zij, de meiden, zoo weinig
gewoon zijn in dit opzicht, zoo bitter weinig. Want, let wel, ik spreek hier van wezenlijke liefde, niet van een genadig, uit plichtsbetrachting, ‘geven wat haar toekomt’ maar van een moederlijk-zusterlijk meevoelen. Ik heb eens een dienstmeisje gehad, jonger dan ik, maar toch was ik-ook nog jong, en die een aardig gezichtje had, en even veel coquetterie dan elk ander jong knap meisje. Op zekeren dag kreeg ik een nieuwen hoed thuis; den volgenden avond verzocht zij mij vrijaf, óók zij wilde een hoed koopen, - ‘Wel’, zei ik toen zij thuis kwam, ‘ben je goed geslaagd’? ‘O Freule,’ vertelde zij opgewonden, ‘ik vond Uw hoed zoo mooi, dat ik hem precies net zoo heb laten namaken, net-zoo, dezelfde kleuren, maar alles natuurlijk in 't goedkoopere wat qualiteit aangaat.’ - Haar opgewonden blijdschap amuseerde mij bepaald en ik vertelde een paar dagen later ervan aan mijn familie en kennissen. Maar toen kreeg ik de wind van voren: ‘Dat gaf geen pas.’ Ik had haar moeten verbieden mijn hoed na te laten maken. Het was meer dan onbeschaamd, etc. etc.
| |
| |
Ik erken, dat ik tot op dat oogenblik geen minuut nog de zaak van die zijde had beschouwd, maar, aldus tot nadenken gebracht, bezag ik haar geheel andersom. Ik zeide: ‘zij is jonger dan ik, zij is ongetwijfeld véél knapper, zij heeft in haar eigen kring heel veel kennissen, zoudt gijlieden het nu heusch niet kleinzielig vinden van mij, als ik haar zeide: Ik, de oudste, de leelijkste van ons tweeën, mag dien hoed wel dragen, en jij niet, alléén omdat ik ‘de freule’ ben, en jij mijn ‘dienstmeisje’. - ‘Is het niet heel natuurlijk, dat zij, mijn hoed ziende, dacht: Als hij haar reeds goed staat, wat zal hij mij, die jonger en mooier ben, dan niet flatteeren.! En heb ik het recht haar nu uit kleinzieligheid dat ónschuldige genoegen te verbieden? Ja, uit kleinzieligheid, want, bestaat er dan inderdaad geen ander verschil tusschen haar en mij, dan in onze hoeden? Word ik minder in innerlijke beschaving, omdat mijn dienstmeisje mijn hoed heeft nagémaakt? Integendeel, is mijn innerlijke beschaving niet juist grooter dan die van U allen, indien ik mij verhef boven zulke uiterlijkheden!’ - - Eene althans onder de verontwaardigde dames heb ik overtuigd, is, door zulke en dergelijke gesprekken over al die dingen, veel ruimer gaan denken hierin. Wat het dienstmeisje aangaat, zij heeft, voor een laag loon, en niettegenstaande zij heel handig was, en mij door de rijkste en veel-meer-betalende dames werd benijd, bij mij gewoond met liefde en aanhankelijkheid, totdat ik mijn levensplannen wijzigde, en haar niet meer kon gebruiken. Een dienstmeisje is toch óók in de eerste plaats een vrouw, een kind nog soms, hoevele dames echter bedenken dat, bedenken, dat zulk een den heelen dag hare en harer dochters genoegens, en toiletten aanschouwende, dienstbare
óók is een jong meisje, eene als zij zelve!?
Uw thans volgende vraag wil ik hier letterlijk overnemen:
En dan eens een andere vraag aan U. Zijt gij genoeg op de hoogte van den geest van hoogmoed, die in de Nederl. burgergezinnen, ik bedoel vooral de gezinnen waar het krap is, rondwaart? - Ik betwijfel het sterk, gegeven het adelijke milieu, waarin gij wel niet geworden zijt, wat U nu is, maar waarin U toch opgevoed zijt en aan den invloed van dat, voor ieder mensch, het gewichtigste levenstijdperk, hebt U zich toch onmogelijk geheel kunnen onttrekken. Zoo meen ik; ik, daarentegen, ken die duizendmaal vervloekte hoogmoed door en door, ben juist uit diè kringen voortgekomen, en ik geef U de verzekering, de uitdrukkelijke verzekering, dat, graven en baronnen heel moeilijk nog meer hoogmoed - zich uitende in láág neerzien op anderen - kunnen toonen.
Ziet gij déze opmerking van U, is mij uit het hart geschreven. Ik heb dikwijls gezegd juist aan zulke door U bedoelde menschen, dat zij m.i. van een hoogmoed zijn, die in mijn, door U bedoelden adelijken kring zelfs niet voorkomt. Ik wil U echter ook eerlijk antwoorden waaraan ik dit toeschrijf, namelijk aan het veel minder-uitgesproken standverschil, dat bestaat tusschen een door U bedoelde middelklasse dame en eene freule wat betreft beider dienstboden. De eerstgenoemde is min of meer bang zichzelve te vergooien, op een lijn te stellen met hare ondergeschikte door te groote liefheid, de laatste voelt dat zij door hare toevallige geboorte blijft in de oogen der dienstbare ‘de adelijke’. Innerlijke beschaving heeft dus niets te maken ermee, wanneer deze freule zooveel toeschietelijker soms is dan de middel-klasse-meesteresse. De oorzaak ligt als men die op den grond nagaat bij den het volk ingeboren eerbied voor adel, in de slaafsche kruiperigheid voor voornaamheid waardoor een meid in de adelijke mevrouw, ook in de arme freule, blijft zien hare meerdere, terwijl zij daarentegen de middelklasse-dame beschouwt als zoowat met haar gelijk. M.i. komt veel van den hoogmoed door U bedoeld instinctmatig en onberedeneerd vóórt daaruit, bij overigens het niet kwaad-meenende menschen. Niet alleen in zake dienstboden bestaat die hoogmoed, die angst zich te vergooien. Ik maakte eens een visite bij dames, uit den door en door beschaafden middenstand, die mij met een zekeren hoogmoedigen schrik vertelden hoe de tegen hen over wonende familie plotseling bij hen een visite was komen maken, naar aanleiding van een ziektegeval. Zij waren te goedig, te beleefd, om te hebben durven weigeren, maar zij vonden het toch van ‘die menschen’ een soort indringerigheid omdat zij nu eenmaal ‘niet van hun stand’ waren. Zoo is het in ons lieve vaderland nu eenmaal nog erger dan waar ook ter
wereld! Wij zijn heel democratisch in den mond, maar wij voelen ons zelf geweldig voornaam, als wij één sport verder zijn op den maatschappelijken ladder dan onzen buurman. En, om met mijn eigen standgenooten te eindigen, ik ken geen hoogmoediger burgerlijker zielen dan die gekroonde en getitelde mevrouwen, die dit voorrecht deelachtig werden alleen door hun huwelijk, en van huis uit behoorden tot den gewonen middenstand; die zijn zóó exclusief in den omgang, zóó gesteld op het freule- en jonkerschap van hunne pasgeboren zuigelingen, zoo belachelijkbekrompen in een woord, als misschien gij het U weer niet eens kunt voorstellen. Aan die soort dames, waaronder ik er verscheidene ken, enkele onder familie of kennissen, heb ik een onbeschrijflijken hekel.
Het overige wat in Uw brief dienaangaande volgt geldt Ada, en niet mij, laat ik dus hier onbeantwoord. (Zie later artikel voor U en haar.)
Letterlijk neem ik over Uw woorden:
In 52, zie ik in Uw brief aan R.T. dat U goed inziet den veel zwaarderen mannenstrijd, dan die van de vrouwen, - en dàt is juist iets, waar zoo menige gehuwde vrouw maar niets van wil zien, en dan, om een enkelen ‘val’ van haar man, desnoods alle banden maar verscheurt. - Waarbij nog komt, dat het voor verreweg het overgroote deel van de vrouwen haar leven lang een groot geheim blijft, hoe groot de bekoring soms kan zijn, en hoe erg gemakkelijk ons die bekoring gemaakt wordt. -
M.i. ligt in die gemakkelijke bekoring de geheele oorzaak van het leed, dat door zoo menige gehuwde-vrouw wordt geleden. Ook daarin zie ik-voor-mij alweder een niet te veranderen natuurwet, die der vrouw méér lijden oplegt dan den man. Of zij nu nog zooveel daartegen mort, of er tegen preekt, wat helpt haar dat! Het feit is zoo. Wij zien het om ons heen als wij niet
| |
| |
blind willen zijn. Maar wel geloof ik, dat menige vrouw meer kon doen om haar man bijtijds te binden, als zij zich niet te zeker waande door dat wettige huwelijk, en daardoor zich het recht toekende zichzelve te verwaarloozen en onbeminnelijker voor te doen dan noodig is, om nog niet eens te spreken van het zoo dikwijls weigeren zijn intieme behoeften te bevredigen uit zelfzuchtige redenen, en dan toch zich zelve als slachtoffer voorstellen indien hij noodgedrongen het elders gaat zoeken.
‘Wat moet U van allerlei soorten van menschen een kijkje in de ziel krijgen’ - schrijft U naar aanleiding van mijn Lelie-correspondentie. Ja, dat is nu juist waarom ik de Lelie zoo heb liefgekregen; zij leerde mij, door mijn eigen ondervinding, te vergrooten mijn zielskennis, en ik mocht hier en daar wel eens wat helpen, wat goeds doen. - Maar ach, wat zijn de meeste levens, vrouwenlevens vooral, voor haar-zelve moeilijk.! Juist in onzen tijd!
Mijn fatalisme aan P.J.B. hebt gij volkomen juist opgevat. Ik-ook vind ons-zelf, onze nietige persoonlijkheid, zoo oneindig-onbeteekenend tegenover het Heelal, dat het mij niet mogelijk schijnt, dat een Schepper daarin iets met ons zou voorhebben voor een Hiernamaals. Maar toch voel ik dat ik niet maak mijn eigen leven, dat het komt alles, zooals het nu eenmaal moet komen. En, juist omdat alles raadsel is, kan óók onze toekomst straks zich ophelderen als een hier nooit-vermoede openbaring. Juist dáárom zegt mij het spiritisme iets, omdat het zich met die raadselen bezighoudt, al verklaart het ze niet.
Neen, als gij mij gingt wijsmaken dat gij over mij achter mijn rug om spreekt als ‘freule Lohman’, dan zou ik U niet gelooven even weinig als ik spreek van meneer Couperus. Dat brengt mij op een amusante socialistische wraakneming, die mij eens met een ex-medewerkster van de Lelie gebeurde. Zoolang zij mij noodig had als hare redactrice, die haar stukken moest aannemen, was ik natuurlijk freule hier en freule daar, ondanks haar socialistische tendenzen. Maar op zekeren dag werd zij kwaad omdat ik iets had geweigerd, en toen kwam er een brief over de post, met het fier-socialistisch adres aan Anna Lohman, zonder dat ik zelfs ook maar met het geemancipeerde ‘mevrouw’ vooraf werd verwaardigd.
Ja, hoe vindt gij den plotselingen draai van vele hedendaagsche meneeren naar Rechts, na de laatste verkiezingen? Die burgemeester, die plots zooveel behoefte gevoelt in de anti-revolutionaire partijkas te storten, enz. enz.! Kostelijk! - Onlangs kwam ik een pleidooi tegen in een volstrekt niet orthodox blad voor het lezen van den Bijbel met gymnasiasten en hoogere burgerschool-jongens, ‘omdat die zoo mooi is’. - Zóó komt men er. Nu 't niet wil met het liberalisme, moet men maar Calvinistisch, minstens Christelijk-historisch worden, ‘where there is a will, there is a way’, zoo gaat het ook inzake godsdienst. Menschen die tot hiertoe héél-‘verlicht’ dachten zullen nu van lieverlede wel kans zien tot de ‘dompers’ terug te keeren, want nu vergeven die de staatsambten en de ridderorden enz.
Het bericht over de poes was mij heel welkom, want nu zijn twéé dieren geholpen voor een, uw nieuw poesje en de oude. Tenslotte dank voor de mij geboden hulp, die ik dankbaar aanvaardde en hartelijk gegroet.
Ada I. - Ik heb Uwe ‘herinnering’ aan Uw bijdrage U niets kwalijk genomen, en zal met Uw verzoek rekening houden.
Nedda. - Uw schetsje, dat ik niet geschikt oordeelde tot opname, heb ik vernietigd. Dat dit antwoord U niet onder de oogen komt waarschijnlijk, is niet mijn schuld. Ik herhaal telkens, opnieuw, dat ik niet particulier antwoord dan bij uitzondering, en zeker niet aan dergelijke geheel onbekende eerstbeginners-niet-abonnés. Ik heb Uw geestesproduct niet gevraagd, dus, als gij de Lelie niet leest, verschoon haar dan s.v.p. van Uw ongevraagde inzendingen.
Regina. - Als ik U goed begrijp, dan wilt gij Uw werk voortaan steeds onderteekenen met Uw vollen naam. Ik vind dit uitstekend. Hartelijk gegroet.
Ver-Weg. - Het spijt mij zeer, dat ik niet kan treden in Uw wensch, dat ingezonden-stukje te plaatsen, omdat het een onderwerp geldt, dat raakt het advertentie-gebied. Wat gij wilt, is, als agente, een kostelooze reclame maken voor het door U in den handel te brengen artikel, daarvoor mag ik de Lelie niet gebruiken, vooral niet in dit geval. Ik wil, als gij nu en dan een heel actueel iets zendt, het plaatsen, maar kan geen vaste afspraken maken; voor zoo iets als gij nu zondt hebben wij reeds een correspondente, daarom vernietigde ik het. Uw schrift is heel duidelijk, daarover zijn geen excuses noodig. Ik heb het bewuste tijdschrift indertijd als abonnee gelezen, en er voor bedankt omdat ik het heelkinderachtig, en voor niet-Amerikaansche lezers absoluut waardeloos vond; dus, zendt geen proefnommer ter kennismaking. -
Nohe. - Dat gij op Uw vorige inzending niets hebt gehoord komt, omdat gij de Lelie niet leest. Gij zult van deze dus ook wel nooit iets hooren, want ik heb geen plan aan Uw pretensie, om U particulier ‘bericht’ te zenden, te voldoen. Uw stuk is geweigerd en vernietigd, evenals het vorige.
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|