| |
| |
Correspondentie van de redactie met de abonnés
De redactrice van de Holl: Lelie brengt ter kennis van de lezers van dit Blad, dat zij géén manuscripten, of brieven, haar naar aanleiding der redactie-aangelegenheden toegezonden door niet-abonnés, kan beantwoorden langs particulieren weg. De correspondentie in dit Blad dient zoowel tot de beantwoording van brieven, als tot de mededeelingen betreffende aangenomen en geweigerde bijdragen, en zij, die zelve geen abonné of abonnée zijn, kunnen dus niet verwachten langs een anderen dan den correspondentie-weg te worden beantwoord. Wanneer zij door leesgezelschapkring, of samen-lezen, of op welke wijze dan ook, gelegenheid kunnen vinden de correspondentie-rubriek te volgen, dan is de redactrice bereid hen dáárin te beantwoorden.
Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
Ogtrud. - Dus, ik heb U dan toch goed nagevoeld, dat ik U dezelfde woorden aanhaalde van de Genestet, die gij voor U-zelf hadt afgeschreven in Uw eigen citaten-boek!
Zeker, dat is heel natuurlijk, dat gij nu, nu gij nog aan den ingang staat van Uw leven, zoo lang stilstaat bij Uw eigen-ik, en Uw eigen emoties. Maar, hoe ouder gij wordt, hoe meer gij-zelve zult inzien, dat die, laat ons het noemen overpeinzende toestand, enkel een gevolg is van Uw het leven niet kennen nog. Gij hebt nu nog weinig emoties, en daardoor staat gij er zoo heel ernstig bij stil, als er wat gebeurt dat U ontroert, gij verwacht nog zooveel onbegrepen vage dingen van Uw toekomst, daardoor wordt
| |
| |
gij ongeduldig dat zij nog uitblijven. Maar ach, lieve Ogtrud, als gij aan doodbedden hebt gestaan, als gij een die U lief was, de oogen hebt gesloten, dan ben ik overtuigd, dat gij zult inzien, hoe kort en hoe vergankelijk alles is, liefde en haat, en blijdschap en smart, en dat het heusch niet de moeite waard is elke levenskleinigheid zoo gewichtig te nemen. Het oogenblik moet gij aangrijpen, niet stilstaan bij wat gij zoudt willen dat anders was. Zie nu eens met open oogen rondom U. Alles wat gij mij schrijft van Uw leven bewijst dat gij vele voorrechten hebt, jeugd, gezondheid, een zorgeloos bestaan, geen dreigende toekomst van moeten door de wereld komen. Zeker, het is vervelend dat de menschen, de gesprekken, zoo banaal zijn, dat men zichzelf verliest als het ware in de dagelijksche omgeving. Maar met daarover zuchten kunt gij de wereld toch immers niet van banaal veranderen in wat zij nooit zal worden: een sympathiek geheel van hoogstaande menschen. Twee levens leiden, een voor U-zelve, een voor Uw omgeving, dat is de beste raad dien ik U kan geven.
Of ik nooit ‘getwijfeld’ heb wat het geloof in God betreft, vraagt gij naar aanleiding van het slot mijner dagboekbladen. Lieve Ogtrud, toen ik een jong meisje was als gij, had ik een muurvast geloof in Gods almacht en Gods bestuur, en in Zijn wil, en ik kan U oprecht zeggen, dat ik mij nooit zoo gewillig, zoo zonder morren, zou hebben geschikt, in het groote onrechtvaardige verschil dat werd gemaakt in opvoedingsquesties tusschen mijn broers en mij, noch dat ik het altijd voortdurend ziek zijn mijner moeder zoo geduldig zou hebben beschouwd als een mij van God opgelegd kruis, indien ik niet, zonder eenigen twijfel inwendig hoegenaamd, had berust in wat ik toen dacht dat Gods wil met mij was. Daarna hebben de menschen, de Haagsche ‘Christenen’ mij een heel anderen kijk gegeven op geloof, heb ik dóór hun huichelarij, en door alles wat ik zag van christelijke politiek en christelijke godsdienstigheid achter de schermen, een afkeer gekregen van die opgeplakte vroomheid, heb ik gezien, dat wat ik mij had laten opdringen als Gods-Woord, menschenwerk was, opgebouwd tot eigen eer en eigen voordeel. - Maar, dóór het leven heen, dóór den strijd ervan heen, heb ik toch behouden een grooten eerbied voor het Onbekende, dat ik voel in mijn leven, dat is rondom mij, en dat, dat hóóp ik, zich na mijn dood duidelijker aan mij zal openbaren.
Wat ik versta onder de realiteit van het leven? Ach lieve Ogtrud, dat zult gij vroeg genoeg ondervinden. Dat is de ondervinding, de wreede, ontgoochelende, harde ondervinding. - Neen, neen, geen spelerij met ‘doen aan kinderopvoeding’, geen wel-opgeborgen-zijn in een Zwitsersch pension-leven met een paar andere jonge meisjes, geen theoretisch opmerken om U heen, kan U de realiteit van het leven in haar volheid doen verstaan. Die moet tot U komen door eigen leed en eigen ervaring en eigen alleen voorwaartsstreven, als gij voor U-zelve moet zorgen, of als gij staat aan ziek- of dood-bed van die U lief zijn.
Neen, het is niet ‘verkeerd’, dat gij zoekt te vergeten. Integendeel, juist bij Uw karakter, dat te veel stilstaat bij Uw eigen-ik, is het wenschelijk, dat gij zoekt U-zelve wat meer te verliezen, en U niet dadelijk alles zoo aan te trekken. Ook is het niet prozaisch, dat gij U schikt in wat nu eenmaal zoo is, integendeel, zij die U dat verwijten, zijn waarschijnlijk zelven aangetast door den hedendaagschen tijdgeest van vele jonge meisjes, die meenen dat het ‘interessant’ is zich levensmoede en onbegrepen voor te doen. En die niets anders bereiken daarmee dan dat zij worden uitgelachen! Want zulke aanstellerij is niet ‘poëtisch’ maar eenvoudig kinderachtig. Antwoordt dat maar eens aan dezulken die U Uw ‘proza’ verwijten: van verstandig in wat onvermijdelijk is U schikken (en in Uw geval is dat daarenboven niets vreeselijk ook nog).
Dat gij met die heeren-kennissen liever praat over wat anders dan sport en bals enz. begrijp ik best, want het is een feit dat bij jongelui van één leeftijd het meisje gewoonlijk veel meer vrouw is dan de jongen reeds man, daardoor denkt gij ná over dingen die Uw heeren-vrienden, denk ik, nog niet invallen. Ook brengt het leven van jongens mee, dat zij veel meer druk leven dan meisjes, dus minder nadenken over allerlei dingen, en minder stilstaan bij eigen-ik. En eindelijk, en in Uw geval zal dat de hoofdoorzaak zijn, met Uw behoefte aan intiem discusieeren gij zijt blijkbaar een diepere natuur dan de meeste jongelui, en die (de dieper-aangelegde naturen) vinden gewoonlijk in het dagelijksche leven niet veel punten van aanraking met andere, meer-alledaagsche menschen. Zeer terecht zegt gij dan ook zelve, dat slechts enkelen onder de mannen die gij kent iets te geven hebben in geestelijken zin. Juist, op dat geven hebben komt hier de nadruk. Wie niet heeft die kan niet geven. De meeste hoofden en harten zijn leeg van inhoud, van mannen en van vrouwen beide.
Aan die ‘Vriendschap’ tusschen jongelui, op Uw leeftijd, geloof ik maar héél voorwaardelijk. Gij-zelve ziet dat ook verstandig in, waar gij van het daaraan verbonden ‘gevaar voor een van beiden’ spreekt. Overigens, vriendschap laat zich niet dwingen, maar, omgekeerd, als een jonge man voelt dat een jong meisje hem niet uit huwelijksbegeerte maar uit sympathie van kameraad zoekt, dan zal hij als zij hem aantrekt van lieverlede zijn schuchterheid wel overwinnen. Alweder, als hij wat in zich heeft. Ik vrees dat gij Uw verwachtingen te hoog stelt omdat gijzelve méér in U hebt dan de meesten. Ook de meeste jongens, zoo goed als de meeste meisjes, zijn zoo banaal, zoo weinig innerlijk-wáárd.
- Lieve Ogtrud, wat bedoelt gij met ‘offeren haar eigen geluk’, sprekende van een vrouw die trouwt uit liefde. Als zij uit liefde trouwt dan is dat huwelijk toch haar geluk, zou ik denken. Waar blijft dus het offer? Overigens, een man die, zoo volmaakt als gij U dat nu voorstelt in geestelijken zin, beantwoordt aan uw jonge-meisjes-ideaal, wáár is die te vinden? Of, als gij meent hem te hebben gevonden, dan vrees ik, dat de ontgoochelingen na het huwelijk niet uitblijven! Geloof mij, zulk een ideaal bij elkaar passen, als gij U dit droomt, is het werkelijkheidshuwelijk nooit; het is iets geheel anders dan zulk een geestelijke zielsverwantschap van elkaars ‘stemmingen’ deelen.
| |
| |
Zeker, dat vind ik heel prettig, dat gij mij schrijft Uw opmerkingen naar aanleiding van wat gij leest in de andere correspondenties. Dat doen anderen ook. - Uw uitdrukking aan het slot van Uw brief, dat het niet zoozeer droefheid is die U kwelt dan wel droef voelen, is mij een bewijs welk een echt kind van Uw tijd gij zijt! Droef voelen dat is een ziekte van den hedendaagschen tijd, van jonge menschen, jonge vrouwen vooral. O, ik heb in den Haag zoo vele droef-voelende jonge meisjes gekend! En van zoovelen was het elkaar nadoen! Bij U geloof ik dat laatste niet. Gij zijt onbewust besmet met het gift. Bedenk echter, wat ik U hierboven zei, gij maakt daardoor U-zelve noodeloos ongelukkig. De tijd zal komen waarop gij Uw vele voorrechten van nu U zult herinneren als niet genoeg gewaardeerd. Niemand onzer kan volmaakt gelukkig zijn, vooral jonge menschen hebben, door hunne van hun-zelf onbegrepen toekomst-verlangens, dikwijls een moeielijken tijd voor zichzelf. Zoo gaat het ook U, maar pas op, laat u niet beinfluenceeren door met hare eigen gewichtigheid zich interessantmakende-vriendinnen en dito jonge mannetjes.
Zooals ik U reeds heb gezegd, ik kan niet beoordeelen of iets voor de Lelie is geschikt of niet, vóór ik het las. Als Uw gedachten oorspronkelijk zijn, dan zijn ze wèl geschikt. Daarvan hangt alles af. Dus moet gij mij eerst een en ander zenden. - Ja, uw brief vernietig ik onmiddelijk na de beantwoording. En uw naam, zoowel als uw pseudoniem, blijven voor iedereen geheim.
B.W. van de K. - Uw angst-briefkaart aan den uitgever is mij door dezen opgezonden; gij hadt toen reeds mijn bericht, want, ja, Uw eerste kaart kwam hier in orde aan, ondanks het onvolledig adres. Zoo groot is het hier niet. En dat nog wel terwijl zelfs de plaatsnaam in de Telegraaf maar half juist was overgedrukt. Uw brief op den voet volgend begin ik met hetgeen gij schrijft over de Riviera te beantwoorden. Ja, ik benijd U, dat gij den geheelen zomer kunt wonen in het Zuiden; ondanks muskieten en wat te veel warmte benijd ik U, want, daar ik deze beide drawbacks óók ken van het Indisch klimaat weet ik dat zij m.i. niet opwegen tegen de vele van het noordelijke: kilheid, regen, vocht, zware, sombere luchten, etc. Daarenboven zult gij-ook het wel met mij eens zijn, dat warmte in warme landen beter is te verdragen dan, als zij eindelijk komt, in ons klimaat, omdat bij ons de huizen, de leefwijze, er niet op zijn ingericht, en ook de lucht-zelve blijft hangen bovendien, drukkend tot er onweer komt. Wat gij zoo enthousiast schrijft over het genot van het ontwaken des ochtends bij een schitterend blauwen hemel, herinnert mij aan het enthousiasme van een ouden Italiaanschen winkelier, in zijn donker weinig vroolijk winkeltje in San-Remo: ‘Wij leven buiten, in ons heerlijk land’ - zei hij, - ‘en voor al het geld van de rijke Engelschen die bij mij komen koopen (hij was een soort antiquaar) zou ik niet met hen willen ruilen als ik daarvoor moest leven in hun somber land ginds.’ - Er was zulk een oprechtheid van die liefde voor zijn zon voelen in dien man, dat geen oogenblik de gedachte aan dwaze grootspraak in je opkwam.
Dat gij Indisch neglige voor dames en heeren niet leelijk vindt, kan ik slechts onder voorbehoud beamen. Indien gij namelijk bedoelt een wit jasje met een boord (voor de heeren), dan ga ik met U accoord, óók als gij bedoelt Indische dames. Maar volbloed-Europeesche vind ik in sarong en kabaija, leelijk, omdat hare vormen, ook bij mooie en goede figuren, m.i. zich niet leenen voor die kleeding, uitgevonden door heupelooze, een geheel aan háár apart ras eigen bevalligheid bezittende inboorlingen. - Wat deze, wiegend en gracieus van gang, aantrekkelijk er doet uitzien, vind ik bij een blanke vrouw bijna zonder uitzondering, vulgair en opdringerig-naakt. Wat de heeren aangaat, de kabaija's zonder boord en zonder behoorlijke nette onderkleeding, zooals ik meer dan één heer op Batavia in het Hotel des Indes den heelen dag zag rondwandelen, vind ik afzichtelijk-leelijk, en ongemanierd. - In dit opzicht is West-Indië, waar deze ongegeneerdheid niet bestaat, en de heeren witte pakken, de dames peignoirs en matinees dragen, m.i. Oost-Indië vooruit in beschaving.
Even constateer ik hier met gróót genoegen, dat de firma de Gruyter zoo tot Uw tevredenheid alles heeft overgebracht naar de Rivièra, dat niets, ‘zelfs geen bitterglaasje brak’. - Ik herhaal die tevredenheidsbetuiging met zooveel genoegen, omdat ik weet hoe uitstekend die firma, die ik onlangs ook weer aan iemand met succes aanbeval, haar ouden roem steeds handhaaft. Ik herinner mij, dat mijne ouders, bij hunne verhuizing naar Suriname, dezelfde aangename ervaring hadden van de zorgen dier firma dat ‘niets was gebroken’. -
En dan laat gij volgen: ‘Ja, nu weet gij het, ik drink bitter’. - Ik begrijp dat gij die ironische bekentenis aflegt, naar aanleiding van mijn ingezonden hondenstukje in de Telegraaf, waaruit gij mijn adres hebt gevonden, en waarin ik verklaarde: liever te zitten naast honden, dan naast de tram verpestende, naar bitter-ruikende ‘heeren’, iets wat in ons vaderland nog al eens voorkomt.
En inderdaad, waarde vriend, (ik meen dat ik U zoo noemen mag op grond onzer correspondentie), ik háát bitter. Ik weet wel dat het een Nederlandsche heeren-drank is bij uitnemendheid, en een die in Indië zoo geliefd is, dat men daar immers ook spreekt om die reden van de ‘bittertafel’ voor de Societeit. Gij zoudt dus wel een witte raaf zijn, als gij in Uw dubbele qualiteit van Hollander èn van Indischman niet gesteld waart op het vulgair-ruikende goedje. - Ja, ziedaar, wat ik er tegen heb, ik vind het stinkend, gemeen ruikend goedje, en, als ik in een tram zit, en die verpestende lucht komt me tegen, dan denk ik altijd met een intensen walg: Wat ben ik in een min gezelschap, al zie ik ook dat bedoeld gezelschap, dat die gedachte in mij opwekt, heel fijn is gekleed, en al weet ik dat het een heel aristocratischen naam draagt. Mijn vader dronk het goed nooit, had er dezelfde antipathie tegen, die ik U thans beschrijf. Et voila! - Ik zal er niet met U over redetwisten, dat het fijner of aristocratischer zou zijn champagne of bourgogne te drinken dan jenever. Wie te veel drinkt, wat
| |
| |
het ook zij, is in mijn oogen een buitengewoon onsympathiek wezen, omdat ik dronkenschap het walgelijkst vind wat ik ken. En, wie niet te véél bitter drinkt, nu en dan slechts een enkel glaasje, die staat in den grond volkomen gelijk met hem die een enkel glas champagne, of welke wijn of welke liqueur ook, drinkt nu en dan. Ik geef U volkomen toe dat het een gelijkstaat met het ander. Maar ik herhaal dat ik-voor-mij van de bitterlucht een onbeschrijfelijken afkeer heb omdat zij voor mij vertegenwoordigt de idee vulgariteit.
- Gij ziet uit op het Chateau, schrijft gij. Ik zie dat alles vóór me, niet zooals ik het zag in later jaren bij wéérzien, maar dien eersten onvergetelijken keer met mijn vader. Ik had toen het gevoel van goddelijkheid, van: wat is alle levensellende tegen de vreugde dat ik dit mag zien, ik die eenmaal op mijn jonge meisjes kamertje dróómde van al die dingen zonder eenige hoop ooit iets van de wereld te zullen zien. Later, bij hernieuwde bezoeken aan Nice, heb ik de bijzonderheden van alles in me opgenomen, - van àl het wonderbaar-mooie van die Promenade des Anglais; den eersten keer, jaren geleden, vergeet ik nóóit. Dat was geen zien; het was drinken Gods eeuwige schoonheid in de natuur.
Gij schrijft zoo enthousiast over de ‘mooie vruchten’, vindt gij niet, dat die in Indië zeer desillusioneerend zijn op het gebied uiterlijkmooi? Perzikken, druiven, abrikozen, appelen, zij vormen een kleurengeheel dat men nooit kan teweegbrengen met bananen, watermeloenen, en al die geel-bruin-getinte leelijke Indische vruchten.!
Gij schrijft dat door al mijn werken één spoor loopt van steeds denken aan het onzekere van alles wat aardsch is. Dat heeft U in mijn boeken zelfs zoo sterk gefrappeerd - zegt gij - dat gij het vermoeden uitspreekt, dat ik nooit door en door vroolijk kan zijn.
- Inderdaad, in zekeren zin bederft voor mij de gedachte aan het onvermijdelijk-komendestraks, - zoodra ik nadenk zelfs te midden van de meest-gelukkige uren mijn opgewekte stemming. - Nadenken brengt m.i. altijd mede weemoed. - Ik geloof dat de meerderheid van het menschdom daarom zoo gemakkelijk heenleeft, omdat zij niet nadenken. Het wisselvallige van alles, het dreigend-onafwendbare einde, ik zie het, ik denk er aan, juist op die momenten van geluk, waarop ik juist daarom voor dat einde van die dreigende verandering het méést bang ben. Zoo ben ik geweest, zoolang ik mij kan herinneren, maar dat neemt niet weg, dat ik mijzelf wel eens kan dwingen tot vergeten-willen, tot een oogenblikkelijke opwinding ook, omdat ik van een opgewonden temperament ben. De reactie daarna is dan te grooter. En, daar ik als ik schrijf mij geef zoo als ik inwendig ben en voel, spreekt het vanzelf, dat gij dit spoor van weemoed om de onzekerheid van alles zoo steeds terugvindt in mijn geschriften.
Wat het bewuste feit in Uw stuk aangaat, inderdaad heb ik wèl vermoed, dat het U-zelf gold, en ik geloof dat gij, hadt gij het met den naam der betrokkenen gepubliceerd, er inderdaad leelijk zoudt zijn ingeloopen, wat een proces ‘wegens laster’ of zoo iets fraais aangaat. Want dat is ook zoo iets heerlijks in onze ‘welgeordende’ maatschappij, dat je nooit kunt zeggen vrijuit en zonder doekjes erom te winden hoe je denkt over iets of iemand, of je loopt de kans daarvoor, voor je eerlijkheid, te worden ‘gestraft’. Laster zooveel je wilt op de societeit, en in het dagelijksch gezellig-verkeer, breng op die wijze je naasten om hun goede reputatie naar hartelust, dat mag, maar wees eerlijk, zeg openlijk hoe je over hen denkt, dan trek je aan het kortste eindje en wordt veroordeeld wegens ‘smaad’. Ook alweer zoo iets waaraan niets is te doen. Want een proces! Hoe méér 't gelijk aan je eigen kant is, hoe gróóter je kans, dat je het proces verliest - placht mijn overleden vader, die als officier van justitie, en advocaatgeneraal bij Gerechtshof, en Hooge-Raad later, wel iets of wat kon oordeelen over rechtspleging, steeds te zeggen.
Maar, weet ge wat mij verwondert in U, een man van levens-ondervinding, dit, dat gij over de ‘geldschraperij’ van dien heer U hebt verbaasd, omdat het die kiesche zaak gold! Weet gij dan nog niet hoe geldzucht de wereld behéérscht, hoe zij inderdaad is de wortel van alle kwaad!? - Ik verwonder mij nooit meer over geldschraperij, alleen maar nu en dan, over den heel-enkelen, dien ik hier en daar ontmoet, die niet hebzuchtig en geldgierig is, en iets over heeft voor zijn naaste, zonder bijbedoeling van zijn naam op een liefdadigheidlijst willen zien, of er een ridderorde mee koopen, of al dergelijke goedgeefschheid van verdacht-allooi. Wat gij mij schrijft over Uw dienstjaren-ervaringen (gij begrijpt mij?) was mij aangenaam te hooren, omdat het bevestigt, zoowel wat ik steeds heb gedacht in dat eerste opzicht, als óók in het tweede, nl: dat een éérlijk geloovig man, zoowel protestant als katholiek, uit dat geloof leert de plicht zijn ondergeschikten rechtvaardig te behandelen; daarentegen staat het bij mij vast, dat elke socialistische leider ontwikkeld genoeg is om zelf te weten de onuitvoerbaarheid van zijn gelijkheids-theorieën, dus die niet kan meenen eerlijk, ze alleen predikt om er den dommen arbeider door op te zweepen, en te gebruiken tot hefboom voor zijn eigen grootheid straks. (Zie Briand, Clemenceau, etc.).
(Wordt vervolgd.)
ANNA DE SAVORNIN LOHMAN.
|
|