Op dezen regel wordt voortaan géén uitzondering meer gemaakt, en afzonderlijke nommers, correspondentie-antwoorden aan niet-abonné's behelzend, worden niet meer toegezonden.
Redactrice.
P.S. Het spreekt van zelf, dat deze regel alleen geldt voor eerstbeginnenden, èn voor briefschrijvers die in de corr: rubriek thuishooren.
L.P. - Ik vind het bijzonder aangenaam dat gij ‘zooveel te zeggen hebt, dat gij niet lang kunt wachten daarmede’. Dus ga gerust Uw gang; hoe geanimeerder Uw schrijfstemming, hoe prettiger.
Zooals gij ziet, is Uwe optimistische hoop op ‘warm zomerweer’ tot hiertoe niet vervuld, en, daar wij nu Augustus schrijven, moet de zomer zich haasten, wil hij nog een goeden indruk achterlaten. Ik heb het hier tamelijk goed, kan veel buiten zitten, maar in Holland schijnt het weer 'n echt vaderlandsch regenzomertje te zijn. -
Wat Uw examen aanbelangt, ofschoon ik U eerlijk beken niets te kunnen voelen voor de godsdienstige richting waarvan dat examen, dat gij gaat instudeeren, uitgaat, geef ik U groot gelijk dat gij, eenmaal van plan zijnde catechisatieen godsdienst-onderwijs te geven, U daarvoor behoorlijk wilt onderrichten. Anders wordt het tien tegen een beunhazerij, en nu krijgt gij in elk geval een degelijke onderlegging. Wat ik tegen deze soort godsdienst-richting heb is, dat het onderwijs wordt gegeven over den Bijbel, inplaats van dien eerlijk in zijn geheel te lezen met de betreffenden. Daardoor komt het telkens voor, dat moderne ontwikkelde menschen je met een verbaasd-ongeloovig gezicht antwoorden: ‘Maar staat dat dan in den Bijbel? - Dat heeft dominee zus of zoo mij heel anders geleerd.’ - Dat nu vind ik van zulke dominees unfair. Zoo lang men den Bijbel aanneemt als grondslag, - dat doen toch de modernen - zoolang mag men hem niet verdraaid naar eigen goedvinden onderwijzen, maar moet de leerlingen in kennis stellen met zijn ganschen inhoud. Dan moeten die zelf weten wat ze er van willen verwerpen, en wat niet.
Ik wil nu Uw brief hier en daar woordelijk overnemen, opdat ook andere correspondentielezers kunnen volgen waarover wij het te samen hebben:
En nu komen ome geschilpunten aan de orde. En daarbij moet U nu óók ‘iets steeds voor oogen houden’, n.l. dat ik nooit iets kwalijk neem, dat oprecht en niet ‘hatelijk’ gemeend is, evenmin als U dat doet, dat ik wéét, dat U wel scherp soms, maar niet ‘persoonlijk-kwetsend’ bent, en alleen waar Uw overtuiging het van U eischt, en dat U mij niet kan schokken of bedroeven door Uw meening, of het moest het láátste zijn, dat ik ook voel bij anderen, die ik liefheb: dat ik mijn groot geluk voor mij zelf draag, het niet kan géven aan hen, mij kan verheugen met hen, wanneer zij 't zèlf hebben gevonden evenals ik, en anders alleen kan zeggen hoe ik het vond, en wat het voor mij is.
Dit nu vind ik zoo waar en zoo goed gezegd, dat het mij eerlijk-gesproken nog huiveriger maakt mijn eigen pessimistische levensopvatting daartegenover te stellen. Want waartoe? Waartoe U willen désillusioneeren met mijn beschouwingen, zoolang gij U-zelve zoo innig-gelukkig gevoelt.! Wellicht doet het leven het U. Dan is dat nog vroeg genoeg. En óók, er zijn menschen, die altijd blijven idealisten. Misschien zult gij daartoe behooren.
Gij schrijft:
‘U gelooft niet aan eigen ziels-opvoeding uit eigen kracht. Legt U den nadruk op het “eigen kracht”? Dan ben ik het met U eens en zeg liever: “Uit eigen verlangen en met Gods kracht”. Niet ik, God in mij, opende mijn oogen, ik zelf verlangde alleen naar Hem.’
Nu, dit is iets geheel anders dan wat gij mij in Uw vorigen brief hebt geschreven. Gij hebt U toen blijkbaar onduidelijk uitgedrukt. Ik versta U nu hierin beter.
Gij doet een beroep op mijn eigen ‘ziels-opvoeding’. Nu vind ik het in dit geval eenigzins hoogmoedig mijnerzijds mij-zelf hierin te mengen, maar dit wil ik U alleen antwoorden: dat alles wat gij over mijn persoon en mijn daden schrijft, en wat ik hier nu maar niet overneem om niet hoogmoedig te schijnen door met Uw lof te pronken, m.i. meer is een gevolg van mijn karakter, van mijn nu eenmaal zoo-zijn, dan van mijn eigen ziels-opvoeding. Ik ben door het leven geworden die ik nu eenmaal ben, en ik zou mij zelve ingebeeld vinden indien ik dat toeschreef aan eigen ‘zielsopvoeding’. Integendeel, het leven, de ondervinding, de omstandigheden maken ons. O zeker, ik weet wel dat helaas heel weinig menschen leeren, door het leven dat de meesten blijven die ze zijn, kinderachtig, laf, klein-zielig, egoïst, wat niet al; maar m.i. komt dat omdat de meeste menschen zijn ‘niemanden’, om met de Genestet te spreken, géén persoonlijkheden, géén karakters, geen ikheden.
Gij zegt dat gij niets gelooft van de den menschen van kind-af ingeboren ‘verdorvenheid.’ Nu dat is een zaak waarover niet te redeneeren valt, Uw persoonlijk geloof; maar als gij erbij voegt: ‘Jezus geloofde er ook niets van’, dan is dat voor mij weer een bewijs van het door mij hierboven beweerde: dat moderne menschen niet weten wat in den Bijbel staat, want, als gij zoo goed wilt zijn de Evangelieën na te lezen, zult gij zien hoe Jezus van oordeel is dat wij allen in zonden zijn ontvangen en geboren van ons moeders lijf af. Het dogma dat gij zoo ‘verschrikkelijk’ vindt, waarvan gij schrijft: ‘Als je het toch niet kunt waarom zou je het dan probeeren’, hebt gij blijkbaar verkeerd begrepen, want de orthodoxe christenen leeren dat men er naar moet streven te leven zooals God het wil in Zijn Woord uit dankbaarheid aan Hem (voor de verzoeningsdood van zijn zoon Jezus-Christus.) Door die kruisdood aan te nemen als verzoening, verzoent de zondaar zich met God, niet uit eigen werken; maar logisch volgt daaruit dat hij, eenmaal verzoend met God, zijn best doet naar dien Wil te leven, al blijft hij onvolmaakt. Wat is er voor verschrikkelijks aan dat dogma? Let-wel overigens dat niet ik verklaar dit te gelooven, U alleen uitleg wat het dogma is.
Wat ik met ‘afgoden’ bedoel - vraagt gij, in verband met mijn vorige correspondentie aan U. - Ik bedoel daarmede, dat de hedendaagsche