De Hollandsche Lelie. Jaargang 23
(1909-1910)– [tijdschrift] Hollandsche Lelie, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdHoofdartikel
| |
[pagina 66]
| |
- let wel: ‘de Standaard’ - herhaaldelijk ach en wee riep over de dáár heerschende corruptie en die toeschreef aan het verzuim om ‘te rekenen met God in het Staatsrecht’. Duitschland had nóg viezere schandaaltjes.... nu ja, maar.... dat is dan ook Duitschland! Alhoewel - nu géén katholiek land en men rekent er wèl, ‘met God in het Staatsrecht’ en keizer Wilhelm zet wát een luister bij aan de schittering van z'n kroon, door zich tot een soort Stedehouder van God - voor speciaal Duitsche en wereldsche zaken dan - te verklaren. Maar Nederland.... Hoor maar eens wat onlangs in ‘de Tijd’ voorkwam: ‘Een van de zaken [men ziet het: er is keus] waarop ons vaderland tot heden mag groot gaan, is de ongereptheid onzer politieke zeden - [en nu zijn we volgens Abraham in den Engelschen en Amerikaanschen stijl - leuk gevonden dat “stijl” - verzeild geraakt.] - in zooverre omkooperij van regeerings-personen, lintjeshandel en onbehoorlijke bemoeiïng van een zittingnemend kabinet met politieke verkiezingen hier te lande tot de onbekende zaken behoorden; evenzoo het optreden van zekere, elders vóórkomende klasse van betaalde personen, welke ten bate òf van de regeering òf van particulieren in de binnenlandsche politiek geheime diensten verrichten.’
En nu tòch!.... O, meneer Tideman! Wat hebt ge onderstaan! Jobstijding-brenger!
Een ongeluk komt zelden alléén; er blijkt ongeveer terzelfder tijd, dat er in den vreemde - altijd die vreemde snoeshanen - in het absoluut onomkoopbare van den Nederlander - [zij het dan op particulier decoratieterrein] niét zoo'n rotsvast vertrouwen bestond, als binnen de landspalen. Wat jammer was. Net precies als met het jongetje, dat zichzelf heel braaf prijst en niet verkiest te wachten tot een ander dat doet! Wat toch was het geval. Bij de installatie van de leden der Jury voor de middenstandstentoonstelling werd voorlezing gedaan van een brief uit Brussel van een zich noemende ‘Directeur-Général de la compagnie Internationale du Commerce et de l'Industrie, waarbij 50 frs wordt aangeboden voor iederen exposant [ter zijner keuze!!] die een Grand-prix of een gouden médaille zal ontvangen. En 't is een zakenman, want, als de laatste verguld koper is, betaalt hij het ook! Voor een eerekruis nog 20 frs op den koop toe; maar, bekroond mogen alléén worden.... Polen, en hij garandeert een minimum afname van 50 exposanten. Men ziet het, al doet deze man de zaken in het groot [‘en-gros’ is chique; gesloten huis, zie je; hééle groote zaken] hij heeft er dan toch - Goddank - geen succes mee gehad, al heeft hij het bekende op de rechte plaats zittende hart van menig braaf patriot doen opspringen van edele verontwaardiging, alléén zelfs bij het vernemen van zóó snood vermoeden! en aan zijn ijdelheid zich te verbeelden te behooren tot een smetteloos volk, dat zich koppig houdt aan zijn eigen, zijn Nederlandschen ‘stijl’ - een gevoeligen knak toegebracht.
Aardig is het om te volgen, hoe men zich dezer dagen in patria weert! Geen nuance van meening is afwezig tusschen freule Lohman's verontwaardiging, die haar doet vragen: ‘zal hij nu gestraft worden met minachting?’ [excusez du peu, freule! ‘Straffen’ en ‘minachting’!] tot Uiltje van de ‘Telegraaf’, die meent, dat men den professor in de ‘godgeleerdheid’, dankbaar moest zijn, dat hij, door invoering van den nieuwen ‘stijl’ in de lage landen tusschen Schelde en Dollart, ons volk den weg heeft gewezen naar een niet te versmaden ‘inkomste’ voor de schatkist, door reële exploitatie der ijdelheid van de bevolking, in den vorm van een wel georganiseerde lintjesverkoop van Rijkswege. De speelzucht van het volk wordt toch óók wel geëxploiteerd ten bate van die zelfde schatkist, meent deze leuke uilevaer en van speelzucht naar lintjesjacht, il n'y a qu'un pas. In de ‘Telegraaf’ vind ik onder de rubriek ‘Dagboek van een Amsterdammer’ - en een léuke Amsterdammer; rara avis! - als toelichting op de ‘zalige vondste’ van den ‘stijl’ het volgende: ‘In Engeland komt men er openlijk voor uit, wie een pootige som in de partijkas stort, wordt baronet, volgens deze redeneering, dat degene, die zich voor zijn partij verdienstelijk maakt, ook het land dient.’ En de dagboekschrijver laat daar dan de hartverheffende vraag op volgen: ‘Wordt het land er zooveel minder om?’
Voor wie lust en tijd heeft om de hoogst uiteenloopende meeningen ter zake van ‘de | |
[pagina 67]
| |
affaire’ te overdenken en te onderzoeken, is het wèl om het spoor bijster te worden. Een beetje houvast krijg je door je zoo goed mogelijk rekenschap te geven van wat een decoratie eigenlijk is. Ja, wàt is eigenlijk een decoratie? Een ornament om op een in het oogvallende plaats van het lichaam te dragen - dus onder géén voorwaarde op den rug - opdat iedereen dadelijk gewaarschuwd zij: dàt is er een, die wat heeft uitgehaald; iets kranigs; dàt's een flinke kerel. De hotelportier buigt enkele streken dieper dan voor een meneer met nog maagdelijke borst; un monsieur décoré! Zaligjes, zaligjes! Een kinderachtigheid; iets, dat men niet zoo au sérieux neemt; waarover iedereen moppen tapt, zoolang hij er zelf geen heeft en dit voor zijn fatsoen nalaat zoodra hij verheugd heeft gebruld ‘es ist erreicht’; - iets, waarvan het gekroonde hoofd, dat het verleende, medelijdend denkt - áls het denkt - ça coûte si peu et ça fait tant de plaisir. Een ijdeltuiterij, waarvan het niemand invalt zich te schamen het op z'n borst te hangen, zelfs niet die werkelijk nederigen - van hárt bedoel ik - die boos zouden worden als gij het waagdet hun deugden of verdiensten in hun tegenwoordigheid op te hemelen; zelfs niet die werkelijk úitstekende en eenvoudige mannen, die b.v.b. bij hun jubileum ver weg op reis gaan, om niet in het publiek overstelpt te worden door ‘lof’. Die ijdeltuiterij gaat soms tot in het ongeloofelijke; op een kerkhof in Midden-Java, vond ik b.v.b. op een groot, foeileelijk grafgesteente het volgende grafschrift: Hier rust.... onvergetelijke echtgenoote van... Ridder der Militaire Willemsorde [dat was hij, die daar niet begraven lag; dus 't was daar: twee vliegen in één klap: een monument voor de doode vrouw, en een voor den levenden held; practisch, wat?] Een malligheid van Christenen, lijnrecht in strijd met den geest van het christendom, dat van affichage van eigen verdiensten niet weten wil, en tòch wordt die affichage zelfs gedrágen door mannen, die zich voorgangers der Gemeente noemen! Welke decoratie droeg Jezus? Een fraaiigheid, waarmede vele dragers eigenlijk in de maag zitten als met iets ongepasts, iets ‘waarover men zoo niet spreekt’, blijkende o.a. hieruit, dat het als onwelvoegelijk wordt beschouwd een gedecoreerde, zelfs zijdelings te vragen: waarvoor hebt ge dat kruis gekregen? Het gaat er mede als met het vaderschap in sommige ‘ongelukjes’, navraag naar de herkomst is verboden! Een geschikt middel, om iemand een onaangenamen dag te bezorgen [wèl te verstaan, niet als zóódanig bedoeld door de Kroon of de Ministers, maar door een kliek, b.v.b. een der tallooze sociétés d'admiration mutuelle] zooals af en toe blijkt, wanneer de gedecoreerde, het hem pas verleende lintje terugzendt aan het hoofd van den staat, onder eerbiedige mededeeling, dat hier zeker ‘aan een vergissing moet gedacht worden.’ - Wat dan weer een aangename versnapering is voor gezegd hoofd! - Zoo'n aartsmopperaar is dan b.v.b. een ‘médaille’ [‘Gobang’ - den naam voor een koperen 2½ centstuk, heet het in Indië. -] Oranje-Nassau toegezonden en meent, diep gekrenkt, minstens aanspraak te hebben op ‘ridder.’ Of wel de heele Oranje-Nassau-orde is hem te min, en meent hij, dat zijn maatschappelijke positie, of z'n rang, of z'n adellijken naam, of wel zijn achter-den-rug-hebben van een universitaire opleiding - ja, ja! dat komt er allemaal bij te pas - hem recht geeft op minstens een Leeuw.’ Want in ridderorden zijn standen: listiglijk noemt men dat dan ‘klassen.’ - Als excellentie Kuiper b.v.b. zich verdienstelijk maakt, door aan een richard den weg te wijzen, die voeren kan naar een decoratie, dan kan deze staatsman toch voor gezegde verdienstelijkheid niet afgescheept worden met dezelfde decoratie als de boerenjongen krijgt, die het leven van het hoofd van den staat redt, door de hollende paarden van haar equipage tot staan te brengen! Ieder ziet dadelijk in, dat zoo iets niet zou ‘staan’, en wie zoo iets niet dadelijk inziet is een botterik; dat is duidelijk. - Zeker! zeker!! komt er rang en stand bij te pas. Als een staatscommissie zich heeft ‘geweerd,’ - O, hé! ‘geweerd’! - zonder betaling of toelage, welnu, dan moet er noodzakelijk geridderd worden, en begrijpt ieder mensch, dat, als de leden van zoo'n commissie bij zoo'n gelegenheid allen ridder van het een of ander menageriebeest worden - huisdìeren zijn daarvoor ongeschikt - dat dan de voorzitter minstens officier moet worden; het doet er niet toe, of hij als voorzitter den boel meer in de war heeft gestuurd, dan de orde bevorderd, hij moet een hoogere klasse hebben. Ieder begrijpt zulks direct. - | |
[pagina 68]
| |
Een decoratie is bovendien een heel gepast strafinstrument, niet gehanteerd wel te verstaan, door hem of haar, die haar verleent, maar door een kliek. - Zoo heb ik b.v.b. in Indië een regeeringscommissie gekend, bestaande uit den voorzitter en twee leden. Een dier leden dorst het onderstaan in de contramine te zijn; bracht niet aan den voorzitter [lid van een société d'admiration mutuelle] de hulde, waaraan deze gewend was; was in één woord lastig; niet ‘souple’; durfde god-betert een mééning te hebben ter zake, en die zelfs te uiten en te verdedigen als het moest. Welnu, toen het uur der heilige riddering geslagen was, en toen er dan ook ‘geridderd’ werd, bleef zijn knoopsgat dan ook zóó maagdelijk, dat hij er zelf jaloersch van werd. -
Is het blijkens het bovenstaande al een heel ding om zich goed rekenschap te geven, van wat een decoratie eigenlijk is, zelfs wanneer men zich alleen zelfs maar bepaalt tot civiele orden, de redenen, de motieven waarom ridderorden gegéven worden, geven een nog veel bonter beeld te zien. We zien dan dat ridderorden dikwijls worden gegeven om generlei reden; worden er b.v.b. drie pastoors geridderd, dan ook fluks drie domine's; om des heiligen vrede's wille, is dat dan! - Als men dát nu maar een reden wil noemen! - Verder worden decoraties gegeven voor: bezoeken van een vorst aan een vreemd land; voor het zijn van toegevoegd adjudant aan zoo'n vorst; voor het bijwonen van huwelijken, doopplechtigheden en begrafenissen van vorstelijke personen. - Voor het zijn van stationchef ergens waar veel vorstelijke personen passeeren of aankomen, of wel sluiswachter, als de boot, waarop zoo'n groote meneer is, geschut moet worden. Voor ‘lang’ dienen en tegelijk niet àl te slecht, 't zij als minister, 't zij als tuinman of keukenmeid - wat beide laatste functionnarissen aangaat, haute nouveauté: 25 jaar geleden kón dat eenvoudig niet; nu wél; met ministers ging het vroeger beter dan nu, daar der heeren ‘levensdraad’ hoe langer hoe sneller wordt doorgesneden - net andersom dus als met keukenmeiden. Voor het feit, dat men een zekeren rang bekleedt, of wel, omdat iemands ondergeschikte toch ook wel dit of dat heeft, en dat het nu toch niet ‘staat’, dat de knecht iets zal hebben, waar de baas naar snakt. Voor goed betaalde representatie van het rijk op een of ander congrès; voor het doen van malligheden, als daar zijn: gaan vertellen aan keizer A, dat koning B den troon heeft beklommen, welk gewichtig nieuws, iedereen al lang en breed en tot vervelens toe wist, behalve die A'sche keizer. - Voor het zéér oud worden en dus: bijna als het te laat is, de verdienstelijkheid van een grijsaard ontdekken; - in ieder geval: als het niet meer de moeite waard is. - Verder, in dienst van alle Rijken: voor het hebben van géén meening, tenzij dan die van den hooger geplaatste en zulks láng, láng; 25 of 35 jaar of zoo iets en voor het zonder blikken of blozen ontrouw worden aan een meening, wat noodwendig is, daar de hooger geplaatsten elkander snel afwisselen. Voor meezeilen met den koers; voor ‘niemand’ zijn, zooals geloof ik de Genestet dat bedoelde; voor souple zijn en voorál voor: ‘Maul halten’. In de Nederlandsch-Indische Koloniën komt daar nog bij: Voor handig rapporten zóó vervalschen, dat zij niet waar en niet onwaar zijn tegelijk; dus voor het hebben van een zeer juist begrip van het groote verschil tusschen officieële en officieuse waarheid. Voor goed begrijpen, welke antwoord een meerdere verlangt van een ondergeschikte, en snel uit den aard van de vraag, en den toon waarop die tot U komt, besluiten tot het sóórt antwoord, dat van U verwacht wordt. Voor het vooral zich stiptelijk onthouden van aanrakingen met de pers! Gelden deze laatste verdienstelijkheden alléén ons Insulinde, - voor de landen van alle hemelstreken geldt nog: goed likken en lang en zóó, dat de gelikte het voor z'n fatsoen niet behóéft te merken; dus met beleid, tactvol likken.
De eeuwig met gebrek-aan-plaats worstelende redactrice van dit tijdschrift raadt mij aan m'n opsomming hierbij te laten.
Als ik me dan te binnen breng de afzichtelijkheid der verfomfaaide karakters na zoo'n 20 of 30 jarige jacht op een lintje - dikwijls nog te vergeefs - dan vraag ik me af: wat is toch de oorzaak van de groote bekoring, die de decoratie uitoefent op het grootste deel der menschen - wat weinig | |
[pagina 69]
| |
zegt, maar op vele eerbiedwaardige en verstandige menschen, wat véél zegt. Een kennis van mij, een groot vereerder van Calvijn, legt het mij uit als volgt: Krachtens het politiek beginsel van Jean Calvin is God de Almachtige Koning en de overheid - dus in de eerste plaats de drager van de Kroon, de gevolmachtigde Gods, Zijn gezag uitoefenende en gehoorzaamheid eischende in Zijn naam. Uit dat beginsel volgt voor dat Hoofd de bevoegdheid, ja, de plicht, om te straffen en te beloonen; de door de Kroon verleende decoratie is dus een belooning, en die verleent haar luister dús onmiddelijk aan God. Men ziet het, de oplossing ligt dus voor de hand: Simple comme bonjour! Duitsche ‘stijl’; made in Germany; Kaiser Wilhelm II van top tot teen.
Neen, neen, dàt wilde er nu heelemaal niet bij mij in. Want: wie verleent in den Staat de decoraties? Zeker, zeker!, het hoofd van den Staat onderteekent de benoemingen, maar.... op voordracht van ministers; en nu vertelde de Arnhemsche Courant laatst wel, dat die voordrachten b.v.b. voor de groote leverantie op 31 Aug. in de laatste jaren op hoog bevel [dat is zeker óók Duitsche stijl] reeds den 1e van die maand aan de koningin moeten worden ingediend, en dat deze regeling werd getroffen om dat hoofd gelegenheid te geven tot overweging der voordrachten, maar dat neemt niet weg, dat het voor de koningin absoluut onmogelíjk is, om de aanspraken van al die candidaten minitieus - en dat is in casu - op straffe dat het héélemaal een paskwil wordt, een impératieve eisch - te onderzoeken [wat een vervelende reuzentaak] en dus, dat men er van zelf toe komt te besluiten, dat de onderscheidingen meer door de Ministers dan door de Kroon worden verleend. En de ministers hebben die voordracht natuurlijk ook niet geheel van zichzelf, kúnnen die onmogelijk geheel van zichzelf hebben, gegeven de grootte van de jaarlijksche oplaag; ongerekend nog de tusschentijdsche leverantien bij gelegenheid van de ontdekking van vele verdienstelijken tegelijk, als b.v.b. onlangs bij de geboorte van prinses Juliana. - Zij ontvangen ‘bijdragen’ daarvoor van lagere ambtenaren; en zoo gaat het de ladder af en komt er op een goeden dag natuurlijk ook wel eens een bijdrage, zoo onder een gezellig bittertje of op een intiem partijtje, van een niet ambtelijk persoon de aandacht van Minister A of B vestigt op de verdienstelijkheid van mijnheer zus of zoo, of de langdurigheid waarmede de meid van mevrouw de barones X haar dienst goed heeft gedaan, daarbij heelemaal vergetende, dat recht en billijkheid zouden eischen om in dit laatste geval in de allereerste plaats voor den Zeisman een decoratie te vragen, want die Grootste Grootmacht had toch zeker wel het grootste aandeel in haar langdurig dienen. Zóó komt er dan ook plaats voor de juffrouwen Meijer van alle windstreken, om voor een verdienstelijk burger een lintje te vragen. Waarom is het nu zoo vreeselijk in een Minister te laken, dat hij de candidaten dezer juffrouwen op de voordracht plaatst, zoodra het hen gelukt is om zich een ‘titel’, te verwerven, en is het dan zóó af te keuren dat, bij gebreke van zoo'n titel de minister een beetje de richting aanwijst in welke die te verwerven is? Ondergeschikte ambtenaren doen dat laatste toch óók wel; ik heb op Java een resident gekend, die dien weg herhaaldelijk aanwees aan een subaltern ambtenaar; in zake een den laatste gegeven opdracht, zei hij: ‘zet je schouders daar nu eens flink onder, en ik verzeker je, je krijgt een koninklijke onderscheiding.’ - En toen de ander glimlachte ‘neen, daar moet je nu niet om lachen; waarom doe je dat nu?’ ‘Wel’ was het antwoord, ‘omdat ik veel liever een flinke gratificatie zou hebben.’ - Waarop de wegwijzer boos werd en hem het, voor een ambtenaar ongepaste van zoo'n uiting onder het oog bracht; vergeefs probeerde hem ontzag voor een koninklijke onderscheiding in te pompen; zijn plicht als ambtenaar was, daar hoog tegen op te zien, enz. enz. Mijn calvinistische vriend vond ook, dat, evengoed als een resident aan een ondergeschikt ambtenaar den weg mag wijzen naar de ontmaagding van zijn knoopsgat, een minister aan ‘een particulier-sadja’ een meesterlijke indice mag geven als: ‘De herstemmingen komen; er zal weer veel noodig zijn.’ En het slot van ons gesprek was, dat het mij bleek, dat wij langs geheel verschillende, in tegenovergestelde richting loopende wegen, tot dezelfde slotsom kwamen, namelijk deze: wij vonden het geheele zaakje eigenlijk zoo erg niet. Mijn aanhanger van den man van Genève en van den professoralen reiziger om die | |
[pagina 70]
| |
hier zoo prachtig blauwe, oude Wereldzee, vond het niet de moeite waard om er zoo'n ophef van te maken; het goldt dan toch après-tout de bevordering van de ‘eere’ Gods; en ik dacht juist; zoo heer zoo knecht en de heer roosterde voor diezelfde ‘eere’ Servet wel op den brandstapel van Genève; daarbij was, vond ik, wat de knecht eeuwen later deed voor diezelfde ‘eere’ maar een peulschilletje. Ik voor mij vond het evenmin noodig om boos te worden over een decoratie, laat staan voor de wegwijzerij; tant de bruit pour une ommelette!! al geloof ik wel, dat er overal ter wereld wel eens een decoratie wordt verleend aan iemand, die het dubbel en dwars verdient. Waren wij het dus al roerend hierover eens, anders was het met den oorsprong van den luister, die gehecht wordt aan de decoraties in het algemeen. Het baatte mij niet of ik al tegenwierp, dat als ik al voor een oogenblik, die op de decoratie terugkaatsende luister en macht aannam als van goddelijken oorsprong voor het hoofd van den Staat - 't zij dan keizer, koning of president [en ik dacht bij ongeluk aan een ex-veedief] en als ik dan met héél veel moeite die oorsprong óók nog aan kon nemen voor de Ministers, het dan toch irrationeel zou zijn, om niet verder te gaan, om dan via ‘administrateurs, referendarissen, hoofdkommiezen enz., eindelijk te land te komen bij de boden. En daar dát te gek was om van te praten, bleek het mij onmogelijk om, den ambtelijken ladder in gedachten weer opklimmende, te gelooven aan den goddelijken oorsprong van de macht en luister van het hoofd van den Staat, evenmin als aan de afstraling daarvan op de orden.
De ‘Nieuwe courant zei: het ligt zeker niet op den weg van een Minister der Kroon, om personen, van wie hij weet, dat zij een décoratie begeeren....’ Neen, máár, nu vráág ik toch, wie ter wereld begeert nu géén decoratie! ‘...den weg te wijzen, waarlangs zij zich verdienstelijk genoeg kunnen maken om die te verwerven. Aldus wordt de koninklijke onderscheiding een ruilmiddel in handen van de regeering, dat deze gebruikt tot betaling van aan het land te bewijzen diensten.’ [ik cursiveer] Dáár schijnt dus het zwaartepunt van de affaire te liggen; dáár, in het feit, dat de diensten nog te bewijzen, dus nog niet bewezen zijn. Zeker, een ruilmiddel, en een goedkoopruilmiddel zelfs, en al wordt het niet met zoovele woorden gezegd, het is sous-entendu, doet gij dít, dan geet ik u dat; vooral als ge daarbij nog andere qualiteiten hebt; b.v.b. een mooien naam. Ik voor mij, ik durf er mijn hoofd gerust voor onder het in Frankrijk ‘in eere’ herstelde ‘Bois de justice’ steken, dat als b.v.b freule Lohman ‘om’ gaat,Ga naar voetnoot*) zij onder een rechtsch ministerie minstens commandeur van den Leeuw wordt; of zij het moois dan ook dragen zal behoef ik niet te onderzoeken.
Ondertusschen, hoe verschillend men over ‘de affaire’ kan denken, me dunkt over één punt zullen allen het wel eens zijn, te weten dit, dat het eigenlijk aan juffrouw Westmeijer te danken is, dat er op Ceylon weer gepreekt kan worden; dat dappere Nederlanders niet langer in dat akelige Bermuda zitten en dat de Universiteit te Amsterdam een nieuwe aula heeft; om van twee nieuwe auto's maar niet eens te spreken; en ik neem mij heilig voor, om, als ik straks den geweldigen man Gods op de ‘Promenade des Anglais’ tegenkom - immers uitrustend buitenslands - hem met echt Westmeijersche vrijmoedigheid te vragen om een ‘Leeuw’ voor juffrouw Westmeijer. B.W. VAN DE KAMER. Nice, 20 Juli 1909. |
|