gekleede vrouwen toonen zich, eenmaal getrouwd, in den huiselijken kring slordig en onverschillig, hoevele lieve glimlachjes, voor den verloofde bestemd, veranderen in zure bitse trekken, waarop de echtgenoot wordt onthaald! Maar evenzeer geloof ik, dat óók hij zichzelf kan verbergen, juist naar zijn zinnelijke begeerten ook, zoo lang hij nog niet is getrouwd. Hij kan die immers dan ook nog naar hartelust buiten zijn aanstaande-vrouw om bevredigen. Is zij eenmaal door de wet aan hem verbonden, dan is zij in zijn macht, en behoeft hij niet meer te vragen, maar kan eischen.
- - Ten slotte nog mijn antwoord op een paar tot mij gerichte opmerkingen. Uw ondervinding, dat gij voor die aan dat tijdschrift gezonden bijdrage geen honorarium ontvangen hebt, verwondert mij niets, want dáárdoor alleen bestaan een groot aantal bladen en blaadjes in ons land, dat zij gratis copie krijgen, omdat er altijd een massa schrijvende menschen zijn, die zich graag gedrukt zien, en het dan voor lief nemen, dat zij geen honorarium ontvangen. Het door U ondervondene is dan ook niets bijzonders, maar ik voor mij zou er voor danken aldus te werken. - Zooals ik hierboven reeds schreef, ik wil het portretje heel graag ontvangen, want ik vind het aardig mijn correspondenten, en de kinderen of de dieren, waarover zij schrijven, aldus te leeren kennen. Voor Uw attentie van die briefkaart veel dank. Ik vind dat bijzonder aardig van U. - En natuurlijk hoop ik, dat gij den tijd zult vinden mij nog eens opnieuw van U te laten hooren. Daarmede doet gij mij véél genoegen.
A.N. (geeft geen pseudoniem). - Deze brief handelt over huisbezoek, en de daarbij opgedane ondervindingen. - A.N. schrijft:
‘Wij doen dat ten eerste om op de hoogte te komen van 't werkelijke leven van de armen, en vervolgens om zooveel mogelijk te helpen.’
Zou dit ooit mogelijk zijn? Ik-voor-mij geloof dat zelfs de ervarenste armenbezoekers voortdurend worden bedrogen door de armen, ja dat deze zelfs worden afgericht op huichelarij door deze soort rijkere armenbezoekers. Van daar juist dat ik den stelregel heb maar liefst zooveel mogelijk zonder onderzoek te geven, dan brengt men die menschen ten minste niet in de verzoeking te bedriegen en te liegen. Ook geloof ik, dat er tusschen ons en de waarachtige armoede een klove is zóó groot, dat wij elkaar niet kunnen begrijpen, zelfs met woorden, dat elk onzer woorden en gedachten aan hun oor onverstaan en onbegrepen voorbijgaat. - Heel wáár vind ik wat A.N. schrijft, dat ‘al die commissies voor dit en voor dat veel meer werken voor eigen eer dan om wezenlijk te helpen, zoodat het hun toevertrouwde geld soms zoo heel slecht wordt besteed.’ - - A.N. gelooft dat wij hiernamaals op de een of andere wijze onze straf zullen krijgen voor wat we hier misdreven. Ik voor mij hoop dat met haar, als het zulke gemeene lui betreft als die, waarover zij het tegen mij met name heeft in haar brief, en die ik hier niet kan noemen natuurlijk.
Nu nog even een paar tot mij gerichte opmerkingen. Neen, inderdaad, lieve A.N., over godsdienst willen we nu maar niet voor de zooveelste maal discusseeren; te minder daar gij en ik geen van beiden Roomsch Katholiek zijn. - Zeker, dat onze gemeenschappelijke vrienden op reis waren, wist ik. Zoodra ik terug kom, hoop ik hen weer eens op te zoeken.
Ik hoop dat gij veel satisfactie zult hebben van uw werk, ik feliciteer U met uw flinke levensopvatting, en ik dank U hartelijk voor Uw brief.
J.C.S.M.S. Met de doorzending van Uw brief kan, of liever-gezegd wil ik mij niet belasten. Indien het hoofdartikel door U bedoeld U zoo trof, dan moet gij in de Lelie een paar ingezonden woorden aan de schrijfster richten, met Uw verzoek erin. Het is dan aan háár U te antwoorden,
H. van H. - was zoo vriendelijk mij naar aanleiding mijner dagboekbladen en van de Lelie te schrijven:
Een oogenblik heb ik mij weemoedig gevoeld over dagboekbladen XXVI, over de hatelijkheden van critici, over al de scherpe uitvallen tegen U gericht. - Het is waar wat U zegt, dat die niet met de wereld meesolt, met slijk wordt gegooid, zelfs door invloedrijke letterkundige prullen.
.... Tegelijk ligt m.i. daarin een wenk dat zelfde eenlingen als U, zullen die eensgezind zijn, zich vast moeten aaneensluiten, een bolwerk moeten vormen. Uw gaven en Uw levensrichting en Uw gemoei de menschen op beteren weg te leiden getuigt van groote zielsgaven, van zeldzame schranderheid. Desespereert nimmer. Verwerp wat onnut is. - De groote menschenmassa komt het dierlijke nabij maar ook is het zeker waar, dat de hoogsten en hoogeren door hun karakter en persoonlijkheid en schrijven een macht uitoefenen ten goede, die onberekenbaar is, die velen ten goede leidt.
Daar hij mij aan het slot van dien brief uitnoodigt hem te publiceeren, doe ik dat, althans gedeeltelijk, hem hartelijk dankend voor zijn goede meening over mij, en vooral voor zijn vriendelijkheid, mij zoo hartelijk en geméénd te schrijven. -
Tot hem persoonlijk het volgende, naar aanleiding van zijn tweeden brief van 9 Juli jl. - Ik heb gemeend op bovenstaande wijze het verstandigst te voldoen aan Uw vriendelijke uitnoodiging Uw schrijven publiek te maken. - Hoe hebt gij -, gelijk uit Uw tweede schrijven blijkt - kunnen denken, dat ik ‘boos’ zou zijn om Uw brief? - Gij hebt mij geschreven, naar aanleiding mijner woorden over mij zelve, als zou ik in 't algemeen gezegd hebben, dat elke vrouw slechts ééns liefheeft. Dat zeide ik geenszins. Wel geloof ik, dat gij als man U plaatst op een ander standpunt, waar het liefde geldt, dan dat waarop wij-vrouwen staan. ‘For Love is in man' s life a thing apart; 't Is womans whole existence’ - heeft Byron zeer terecht gezegd.
Maar, mijn persoonlijke levensgeschiedenis heb ik niet vooropgesteld als een algemeen-voorkomend iets bij vrouwen. Integendeel. - Uw oude vriendin, die U dat antwoord gaf over ‘onfatsoenlijk’, vind ik een schrandere, oprechte, en daardoor mij-sympathieke dame, en zeker heeft